Vervoeging van vertroebelen
Onbepaalde wijs (infinitief): vertroebelen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vertroebel
- jij vertroebelt
- hij/zij/het vertroebelt
- wij vertroebelen
- jullie vertroebelen
- zij vertroebelen
Présent
- je trouble
- tu troubles
- il/elle trouble
- nous troublons
- vous troublez
- ils/elles troublent
Onvoltooid verleden tijd
- ik vertroebelde
- jij vertroebelde
- hij/zij/het vertroebelde
- wij vertroebelden
- jullie vertroebelden
- zij vertroebelden
Indicatif imparfait
- je troublais
- tu troublais
- il/elle troublait
- nous troublions
- vous troubliez
- ils/elles troublaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb vertroebeld
- jij hebt vertroebeld
- hij/zij/het heeft vertroebeld
- wij hebben vertroebeld
- jullie hebben vertroebeld
- zij hebben vertroebeld
Indicatif passé composé
- j'ai troublé
- tu as troublé
- il/elle a troublé
- nous avons troublé
- vous avez troublé
- ils/elles ont troublé
Voltooid verleden tijd
- ik had vertroebeld
- jij had vertroebeld
- hij/zij/het had vertroebeld
- wij hadden vertroebeld
- jullie hadden vertroebeld
- zij hadden vertroebeld
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais troublé
- tu avais troublé
- il/elle avait troublé
- nous avions troublé
- vous aviez troublé
- ils/elles avaient troublé
Toekomende tijd I
- ik zal vertroebelen
- jij zult vertroebelen
- hij/zij/het zal vertroebelen
- wij zullen vertroebelen
- jullie zullen vertroebelen
- zij zullen vertroebelen
Indicatif futur
- je troublerai
- tu troubleras
- il/elle troublera
- nous troublerons
- vous troublerez
- ils/elles troubleront
Toekomende tijd II
- ik zal vertroebeld hebben
- jij zult vertroebeld hebben
- hij/zij/het zal vertroebeld hebben
- wij zullen vertroebeld hebben
- jullie zullen vertroebeld hebben
- zij zullen vertroebeld hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai troublé
- tu auras troublé
- il/elle aura troublé
- nous aurons troublé
- vous aurez troublé
- ils/elles auront troublé
Conditionalis I
- ik zou vertroebelen
- jij zou vertroebelen
- hij/zij/het zou vertroebelen
- wij zouden vertroebelen
- jullie zouden vertroebelen
- zij zouden vertroebelen
Conditionnel présent
- je troublerais
- tu troublerais
- il/elle troublerait
- nous troublerions
- vous troubleriez
- ils/elles troubleraient
Conditionalis II
- ik zou hebben vertroebeld
- jij zou hebben vertroebeld
- hij/zij/het zou hebben vertroebeld
- wij zouden hebben vertroebeld
- jullie zouden hebben vertroebeld
- zij zouden hebben vertroebeld
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais troublé
- tu aurais troublé
- il/elle aurait troublé
- nous aurions troublé
- vous auriez troublé
- ils/elles auraient troublé
Imperatief
- jij vertroebel
- jullie vertroebelt
Impératif
- tu trouble
- vous troublez