Vervoeging van verwachten

Onbepaalde wijs (infinitief): verwachten

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik verwacht
    • jij verwacht
    • hij/zij/het verwacht
    • wij verwachten
    • jullie verwachten
    • zij verwachten
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik verwachtte
    • jij verwachtte
    • hij/zij/het verwachtte
    • wij verwachtten
    • jullie verwachtten
    • zij verwachtten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb verwacht
    • jij hebt verwacht
    • hij/zij/het heeft verwacht
    • wij hebben verwacht
    • jullie hebben verwacht
    • zij hebben verwacht
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had verwacht
    • jij had verwacht
    • hij/zij/het had verwacht
    • wij hadden verwacht
    • jullie hadden verwacht
    • zij hadden verwacht
  • Toekomende tijd I

    • ik zal verwachten
    • jij zult verwachten
    • hij/zij/het zal verwachten
    • wij zullen verwachten
    • jullie zullen verwachten
    • zij zullen verwachten
  • Toekomende tijd II

    • ik zal verwacht hebben
    • jij zult verwacht hebben
    • hij/zij/het zal verwacht hebben
    • wij zullen verwacht hebben
    • jullie zullen verwacht hebben
    • zij zullen verwacht hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou verwachten
    • jij zou verwachten
    • hij/zij/het zou verwachten
    • wij zouden verwachten
    • jullie zouden verwachten
    • zij zouden verwachten
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben verwacht
    • jij zou hebben verwacht
    • hij/zij/het zou hebben verwacht
    • wij zouden hebben verwacht
    • jullie zouden hebben verwacht
    • zij zouden hebben verwacht
  • Imperatief

    • jij verwacht
    • jullie verwacht

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van verwachten