Vervoeging van verwilderen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verwilder
- jij verwildert
- hij/zij/het verwildert
- wij verwilderen
- jullie verwilderen
- zij verwilderen
Onvoltooid verleden tijd
- ik verwilderde
- jij verwilderde
- hij/zij/het verwilderde
- wij verwilderden
- jullie verwilderden
- zij verwilderden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik ben verwilderd
- jij bent verwilderd
- hij/zij/het is verwilderd
- wij zijn verwilderd
- jullie zijn verwilderd
- zij zijn verwilderd
Voltooid verleden tijd
- ik was verwilderd
- jij was verwilderd
- hij/zij/het was verwilderd
- wij waren verwilderd
- jullie waren verwilderd
- zij waren verwilderd
Toekomende tijd I
- ik zal verwilderen
- jij zult verwilderen
- hij/zij/het zal verwilderen
- wij zullen verwilderen
- jullie zullen verwilderen
- zij zullen verwilderen
Toekomende tijd II
- ik zal verwilderd zijn
- jij zult verwilderd zijn
- hij/zij/het zal verwilderd zijn
- wij zullen verwilderd zijn
- jullie zullen verwilderd zijn
- zij zullen verwilderd zijn
Conditionalis I
- ik zou verwilderen
- jij zou verwilderen
- hij/zij/het zou verwilderen
- wij zouden verwilderen
- jullie zouden verwilderen
- zij zouden verwilderen
Conditionalis II
- ik zou zijn verwilderd
- jij zou zijn verwilderd
- hij/zij/het zou zijn verwilderd
- wij zouden zijn verwilderd
- jullie zouden zijn verwilderd
- zij zouden zijn verwilderd
Imperatief
- jij verwilder
- jullie verwildert