Vervoeging van verwilderen
Onbepaalde wijs (infinitief): verwilderen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verwilder
- jij verwildert
- hij/zij/het verwildert
- wij verwilderen
- jullie verwilderen
- zij verwilderen
Präsens Indikativ
- ich verwild(e)re
- du verwilderst
- er/sie/es verwildert
- wir verwildern
- ihr verwildert
- sie verwildern
Onvoltooid verleden tijd
- ik verwilderde
- jij verwilderde
- hij/zij/het verwilderde
- wij verwilderden
- jullie verwilderden
- zij verwilderden
Präteritum Indikativ
- ich verwilderte
- du verwildertest
- er/sie/es verwilderte
- wir verwilderten
- ihr verwildertet
- sie verwilderten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik ben verwilderd
- jij bent verwilderd
- hij/zij/het is verwilderd
- wij zijn verwilderd
- jullie zijn verwilderd
- zij zijn verwilderd
Perfekt Indikativ
- ich bin verwildert
- du bist verwildert
- er/sie/es ist verwildert
- wir sind verwildert
- ihr seid verwildert
- sie sind verwildert
Voltooid verleden tijd
- ik was verwilderd
- jij was verwilderd
- hij/zij/het was verwilderd
- wij waren verwilderd
- jullie waren verwilderd
- zij waren verwilderd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich war verwildert
- du warst verwildert
- er/sie/es war verwildert
- wir waren verwildert
- ihr wart verwildert
- sie waren verwildert
Toekomende tijd I
- ik zal verwilderen
- jij zult verwilderen
- hij/zij/het zal verwilderen
- wij zullen verwilderen
- jullie zullen verwilderen
- zij zullen verwilderen
Futur I Indikativ
- ich werde verwildern
- du wirst verwildern
- er/sie/es wird verwildern
- wir werden verwildern
- ihr werdet verwildern
- sie werden verwildern
Toekomende tijd II
- ik zal verwilderd zijn
- jij zult verwilderd zijn
- hij/zij/het zal verwilderd zijn
- wij zullen verwilderd zijn
- jullie zullen verwilderd zijn
- zij zullen verwilderd zijn
Futur II Indikativ
- ich werde verwildert sein
- du wirst verwildert sein
- er/sie/es wird verwildert sein
- wir werden verwildert sein
- ihr werdet verwildert sein
- sie werden verwildert sein
Conditionalis I
- ik zou verwilderen
- jij zou verwilderen
- hij/zij/het zou verwilderen
- wij zouden verwilderen
- jullie zouden verwilderen
- zij zouden verwilderen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde verwildern
- du würdest verwildern
- er/sie/es würde verwildern
- wir würden verwildern
- ihr würdet verwildern
- sie würden verwildern
Conditionalis II
- ik zou zijn verwilderd
- jij zou zijn verwilderd
- hij/zij/het zou zijn verwilderd
- wij zouden zijn verwilderd
- jullie zouden zijn verwilderd
- zij zouden zijn verwilderd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde verwildert sein
- du würdest verwildert sein
- er/sie/es würde verwildert sein
- wir würden verwildert sein
- ihr würdet verwildert sein
- sie würden verwildert sein
Imperatief
- jij verwilder
- jullie verwildert
Imperativ
- du verwild(e)re
- ihr verwildert