Vervoeging van verwisselen
Onbepaalde wijs (infinitief): verwisselen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verwissel
- jij verwisselt
- hij/zij/het verwisselt
- wij verwisselen
- jullie verwisselen
- zij verwisselen
Présent
- je confonds
- tu confonds
- il/elle confond
- nous confondons
- vous confondez
- ils/elles confondent
Onvoltooid verleden tijd
- ik verwisselde
- jij verwisselde
- hij/zij/het verwisselde
- wij verwisselden
- jullie verwisselden
- zij verwisselden
Indicatif imparfait
- je confondais
- tu confondais
- il/elle confondait
- nous confondions
- vous confondiez
- ils/elles confondaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb verwisseld
- jij hebt verwisseld
- hij/zij/het heeft verwisseld
- wij hebben verwisseld
- jullie hebben verwisseld
- zij hebben verwisseld
Indicatif passé composé
- j'ai confondu
- tu as confondu
- il/elle a confondu
- nous avons confondu
- vous avez confondu
- ils/elles ont confondu
Voltooid verleden tijd
- ik had verwisseld
- jij had verwisseld
- hij/zij/het had verwisseld
- wij hadden verwisseld
- jullie hadden verwisseld
- zij hadden verwisseld
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais confondu
- tu avais confondu
- il/elle avait confondu
- nous avions confondu
- vous aviez confondu
- ils/elles avaient confondu
Toekomende tijd I
- ik zal verwisselen
- jij zult verwisselen
- hij/zij/het zal verwisselen
- wij zullen verwisselen
- jullie zullen verwisselen
- zij zullen verwisselen
Indicatif futur
- je confondrai
- tu confondras
- il/elle confondra
- nous confondrons
- vous confondrez
- ils/elles confondront
Toekomende tijd II
- ik zal verwisseld hebben
- jij zult verwisseld hebben
- hij/zij/het zal verwisseld hebben
- wij zullen verwisseld hebben
- jullie zullen verwisseld hebben
- zij zullen verwisseld hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai confondu
- tu auras confondu
- il/elle aura confondu
- nous aurons confondu
- vous aurez confondu
- ils/elles auront confondu
Conditionalis I
- ik zou verwisselen
- jij zou verwisselen
- hij/zij/het zou verwisselen
- wij zouden verwisselen
- jullie zouden verwisselen
- zij zouden verwisselen
Conditionnel présent
- je confondrais
- tu confondrais
- il/elle confondrait
- nous confondrions
- vous confondriez
- ils/elles confondraient
Conditionalis II
- ik zou hebben verwisseld
- jij zou hebben verwisseld
- hij/zij/het zou hebben verwisseld
- wij zouden hebben verwisseld
- jullie zouden hebben verwisseld
- zij zouden hebben verwisseld
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais confondu
- tu aurais confondu
- il/elle aurait confondu
- nous aurions confondu
- vous auriez confondu
- ils/elles auraient confondu
Imperatief
- jij verwissel
- jullie verwisselt
Impératif
- tu confonds
- vous confondez