Vervoeging van verwrikken

Onbepaalde wijs (infinitief): verwrikken

Vertaling: ébranler

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verwrik
  • jij verwrikt
  • hij/zij/het verwrikt
  • wij verwrikken
  • jullie verwrikken
  • zij verwrikken

Présent

  • je ébranle
  • tu ébranles
  • il/elle ébranle
  • nous ébranlons
  • vous ébranlez
  • ils/elles ébranlent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verwrikte
  • jij verwrikte
  • hij/zij/het verwrikte
  • wij verwrikten
  • jullie verwrikten
  • zij verwrikten

Indicatif imparfait

  • je ébranlais
  • tu ébranlais
  • il/elle ébranlait
  • nous ébranlions
  • vous ébranliez
  • ils/elles ébranlaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verwrikt
  • jij hebt verwrikt
  • hij/zij/het heeft verwrikt
  • wij hebben verwrikt
  • jullie hebben verwrikt
  • zij hebben verwrikt

Indicatif passé composé

  • j'ai ébranlé
  • tu as ébranlé
  • il/elle a ébranlé
  • nous avons ébranlé
  • vous avez ébranlé
  • ils/elles ont ébranlé

Voltooid verleden tijd

  • ik had verwrikt
  • jij had verwrikt
  • hij/zij/het had verwrikt
  • wij hadden verwrikt
  • jullie hadden verwrikt
  • zij hadden verwrikt

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais ébranlé
  • tu avais ébranlé
  • il/elle avait ébranlé
  • nous avions ébranlé
  • vous aviez ébranlé
  • ils/elles avaient ébranlé

Toekomende tijd I

  • ik zal verwrikken
  • jij zult verwrikken
  • hij/zij/het zal verwrikken
  • wij zullen verwrikken
  • jullie zullen verwrikken
  • zij zullen verwrikken

Indicatif futur

  • je ébranlerai
  • tu ébranleras
  • il/elle ébranlera
  • nous ébranlerons
  • vous ébranlerez
  • ils/elles ébranleront

Toekomende tijd II

  • ik zal verwrikt hebben
  • jij zult verwrikt hebben
  • hij/zij/het zal verwrikt hebben
  • wij zullen verwrikt hebben
  • jullie zullen verwrikt hebben
  • zij zullen verwrikt hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai ébranlé
  • tu auras ébranlé
  • il/elle aura ébranlé
  • nous aurons ébranlé
  • vous aurez ébranlé
  • ils/elles auront ébranlé

Conditionalis I

  • ik zou verwrikken
  • jij zou verwrikken
  • hij/zij/het zou verwrikken
  • wij zouden verwrikken
  • jullie zouden verwrikken
  • zij zouden verwrikken

Conditionnel présent

  • je ébranlerais
  • tu ébranlerais
  • il/elle ébranlerait
  • nous ébranlerions
  • vous ébranleriez
  • ils/elles ébranleraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben verwrikt
  • jij zou hebben verwrikt
  • hij/zij/het zou hebben verwrikt
  • wij zouden hebben verwrikt
  • jullie zouden hebben verwrikt
  • zij zouden hebben verwrikt

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais ébranlé
  • tu aurais ébranlé
  • il/elle aurait ébranlé
  • nous aurions ébranlé
  • vous auriez ébranlé
  • ils/elles auraient ébranlé

Imperatief

  • jij verwrik
  • jullie verwrikt

Impératif

  • tu ébranle
  • vous ébranlez