Vervoeging van vloeien
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vloei
- jij vloeit
- hij/zij/het vloeit
- wij vloeien
- jullie vloeien
- zij vloeien
Présent
- je coule
- tu coules
- il/elle coule
- nous coulons
- vous coulez
- ils/elles coulent
Onvoltooid verleden tijd
- ik vloeide
- jij vloeide
- hij/zij/het vloeide
- wij vloeiden
- jullie vloeiden
- zij vloeiden
Indicatif imparfait
- je coulais
- tu coulais
- il/elle coulait
- nous coulions
- vous couliez
- ils/elles coulaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gevloeid
- jij hebt gevloeid
- hij/zij/het heeft gevloeid
- wij hebben gevloeid
- jullie hebben gevloeid
- zij hebben gevloeid
Indicatif passé composé
- j'ai coulé
- tu as coulé
- il/elle a coulé
- nous avons coulé
- vous avez coulé
- ils/elles ont coulé
Voltooid verleden tijd
- ik had gevloeid
- jij had gevloeid
- hij/zij/het had gevloeid
- wij hadden gevloeid
- jullie hadden gevloeid
- zij hadden gevloeid
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais coulé
- tu avais coulé
- il/elle avait coulé
- nous avions coulé
- vous aviez coulé
- ils/elles avaient coulé
Toekomende tijd I
- ik zal vloeien
- jij zult vloeien
- hij/zij/het zal vloeien
- wij zullen vloeien
- jullie zullen vloeien
- zij zullen vloeien
Indicatif futur
- je coulerai
- tu couleras
- il/elle coulera
- nous coulerons
- vous coulerez
- ils/elles couleront
Toekomende tijd II
- ik zal gevloeid hebben
- jij zult gevloeid hebben
- hij/zij/het zal gevloeid hebben
- wij zullen gevloeid hebben
- jullie zullen gevloeid hebben
- zij zullen gevloeid hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai coulé
- tu auras coulé
- il/elle aura coulé
- nous aurons coulé
- vous aurez coulé
- ils/elles auront coulé
Conditionalis I
- ik zou vloeien
- jij zou vloeien
- hij/zij/het zou vloeien
- wij zouden vloeien
- jullie zouden vloeien
- zij zouden vloeien
Conditionnel présent
- je coulerais
- tu coulerais
- il/elle coulerait
- nous coulerions
- vous couleriez
- ils/elles couleraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gevloeid
- jij zou hebben gevloeid
- hij/zij/het zou hebben gevloeid
- wij zouden hebben gevloeid
- jullie zouden hebben gevloeid
- zij zouden hebben gevloeid
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais coulé
- tu aurais coulé
- il/elle aurait coulé
- nous aurions coulé
- vous auriez coulé
- ils/elles auraient coulé
Imperatief
- jij vloei
- jullie vloeit
Impératif
- tu coule
- vous coulez