Vervoeging van vluchten
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vlucht
- jij vlucht
- hij/zij/het vlucht
- wij vluchten
- jullie vluchten
- zij vluchten
Onvoltooid verleden tijd
- ik vluchtte
- jij vluchtte
- hij/zij/het vluchtte
- wij vluchtten
- jullie vluchtten
- zij vluchtten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gevlucht
- jij hebt gevlucht
- hij/zij/het heeft gevlucht
- wij hebben gevlucht
- jullie hebben gevlucht
- zij hebben gevlucht
Voltooid verleden tijd
- ik had gevlucht
- jij had gevlucht
- hij/zij/het had gevlucht
- wij hadden gevlucht
- jullie hadden gevlucht
- zij hadden gevlucht
Toekomende tijd I
- ik zal vluchten
- jij zult vluchten
- hij/zij/het zal vluchten
- wij zullen vluchten
- jullie zullen vluchten
- zij zullen vluchten
Toekomende tijd II
- ik zal gevlucht hebben
- jij zult gevlucht hebben
- hij/zij/het zal gevlucht hebben
- wij zullen gevlucht hebben
- jullie zullen gevlucht hebben
- zij zullen gevlucht hebben
Conditionalis I
- ik zou vluchten
- jij zou vluchten
- hij/zij/het zou vluchten
- wij zouden vluchten
- jullie zouden vluchten
- zij zouden vluchten
Conditionalis II
- ik zou hebben gevlucht
- jij zou hebben gevlucht
- hij/zij/het zou hebben gevlucht
- wij zouden hebben gevlucht
- jullie zouden hebben gevlucht
- zij zouden hebben gevlucht
Imperatief
- jij vlucht
- jullie vlucht