Vervoeging van vochten

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik vocht
    • jij vocht
    • hij/zij/het vocht
    • wij vochten
    • jullie vochten
    • zij vochten
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik vochtte
    • jij vochtte
    • hij/zij/het vochtte
    • wij vochtten
    • jullie vochtten
    • zij vochtten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gevocht
    • jij hebt gevocht
    • hij/zij/het heeft gevocht
    • wij hebben gevocht
    • jullie hebben gevocht
    • zij hebben gevocht
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gevocht
    • jij had gevocht
    • hij/zij/het had gevocht
    • wij hadden gevocht
    • jullie hadden gevocht
    • zij hadden gevocht
  • Toekomende tijd I

    • ik zal vochten
    • jij zult vochten
    • hij/zij/het zal vochten
    • wij zullen vochten
    • jullie zullen vochten
    • zij zullen vochten
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gevocht hebben
    • jij zult gevocht hebben
    • hij/zij/het zal gevocht hebben
    • wij zullen gevocht hebben
    • jullie zullen gevocht hebben
    • zij zullen gevocht hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou vochten
    • jij zou vochten
    • hij/zij/het zou vochten
    • wij zouden vochten
    • jullie zouden vochten
    • zij zouden vochten
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gevocht
    • jij zou hebben gevocht
    • hij/zij/het zou hebben gevocht
    • wij zouden hebben gevocht
    • jullie zouden hebben gevocht
    • zij zouden hebben gevocht
  • Imperatief

    • jij vocht
    • jullie vocht