Vervoeging van vogelen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vogel
- jij vogelt
- hij/zij/het vogelt
- wij vogelen
- jullie vogelen
- zij vogelen
Onvoltooid verleden tijd
- ik vogelde
- jij vogelde
- hij/zij/het vogelde
- wij vogelden
- jullie vogelden
- zij vogelden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gevogeld
- jij hebt gevogeld
- hij/zij/het heeft gevogeld
- wij hebben gevogeld
- jullie hebben gevogeld
- zij hebben gevogeld
Voltooid verleden tijd
- ik had gevogeld
- jij had gevogeld
- hij/zij/het had gevogeld
- wij hadden gevogeld
- jullie hadden gevogeld
- zij hadden gevogeld
Toekomende tijd I
- ik zal vogelen
- jij zult vogelen
- hij/zij/het zal vogelen
- wij zullen vogelen
- jullie zullen vogelen
- zij zullen vogelen
Toekomende tijd II
- ik zal gevogeld hebben
- jij zult gevogeld hebben
- hij/zij/het zal gevogeld hebben
- wij zullen gevogeld hebben
- jullie zullen gevogeld hebben
- zij zullen gevogeld hebben
Conditionalis I
- ik zou vogelen
- jij zou vogelen
- hij/zij/het zou vogelen
- wij zouden vogelen
- jullie zouden vogelen
- zij zouden vogelen
Conditionalis II
- ik zou hebben gevogeld
- jij zou hebben gevogeld
- hij/zij/het zou hebben gevogeld
- wij zouden hebben gevogeld
- jullie zouden hebben gevogeld
- zij zouden hebben gevogeld
Imperatief
- jij vogel
- jullie vogelt