Vervoeging van volstoppen
Onbepaalde wijs (infinitief): volstoppen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik stop vol
- jij stopt vol
- hij/zij/het stopt vol
- wij stoppen vol
- jullie stoppen vol
- zij stoppen vol
Présent
- je bouche
- tu bouches
- il/elle bouche
- nous bouchons
- vous bouchez
- ils/elles bouchent
Onvoltooid verleden tijd
- ik stopte vol
- jij stopte vol
- hij/zij/het stopte vol
- wij stopten vol
- jullie stopten vol
- zij stopten vol
Indicatif imparfait
- je bouchais
- tu bouchais
- il/elle bouchait
- nous bouchions
- vous bouchiez
- ils/elles bouchaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb volgestopt
- jij hebt volgestopt
- hij/zij/het heeft volgestopt
- wij hebben volgestopt
- jullie hebben volgestopt
- zij hebben volgestopt
Indicatif passé composé
- j'ai bouché
- tu as bouché
- il/elle a bouché
- nous avons bouché
- vous avez bouché
- ils/elles ont bouché
Voltooid verleden tijd
- ik had volgestopt
- jij had volgestopt
- hij/zij/het had volgestopt
- wij hadden volgestopt
- jullie hadden volgestopt
- zij hadden volgestopt
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais bouché
- tu avais bouché
- il/elle avait bouché
- nous avions bouché
- vous aviez bouché
- ils/elles avaient bouché
Toekomende tijd I
- ik zal volstoppen
- jij zult volstoppen
- hij/zij/het zal volstoppen
- wij zullen volstoppen
- jullie zullen volstoppen
- zij zullen volstoppen
Indicatif futur
- je boucherai
- tu boucheras
- il/elle bouchera
- nous boucherons
- vous boucherez
- ils/elles boucheront
Toekomende tijd II
- ik zal volgestopt hebben
- jij zult volgestopt hebben
- hij/zij/het zal volgestopt hebben
- wij zullen volgestopt hebben
- jullie zullen volgestopt hebben
- zij zullen volgestopt hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai bouché
- tu auras bouché
- il/elle aura bouché
- nous aurons bouché
- vous aurez bouché
- ils/elles auront bouché
Conditionalis I
- ik zou volstoppen
- jij zou volstoppen
- hij/zij/het zou volstoppen
- wij zouden volstoppen
- jullie zouden volstoppen
- zij zouden volstoppen
Conditionnel présent
- je boucherais
- tu boucherais
- il/elle boucherait
- nous boucherions
- vous boucheriez
- ils/elles boucheraient
Conditionalis II
- ik zou hebben volgestopt
- jij zou hebben volgestopt
- hij/zij/het zou hebben volgestopt
- wij zouden hebben volgestopt
- jullie zouden hebben volgestopt
- zij zouden hebben volgestopt
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais bouché
- tu aurais bouché
- il/elle aurait bouché
- nous aurions bouché
- vous auriez bouché
- ils/elles auraient bouché
Imperatief
- jij stop vol
- jullie stopt vol
Impératif
- tu bouche
- vous bouchez