Vervoeging van voorbedingen

Onbepaalde wijs (infinitief): voorbedingen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik voorbeding
    • jij voorbedingt
    • hij/zij/het voorbedingt
    • wij voorbedingen
    • jullie voorbedingen
    • zij voorbedingen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik voorbedong
    • jij voorbedong
    • hij/zij/het voorbedong
    • wij voorbedongen
    • jullie voorbedongen
    • zij voorbedongen
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb voorbedongen
    • jij hebt voorbedongen
    • hij/zij/het heeft voorbedongen
    • wij hebben voorbedongen
    • jullie hebben voorbedongen
    • zij hebben voorbedongen
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had voorbedongen
    • jij had voorbedongen
    • hij/zij/het had voorbedongen
    • wij hadden voorbedongen
    • jullie hadden voorbedongen
    • zij hadden voorbedongen
  • Toekomende tijd I

    • ik zal voorbedingen
    • jij zult voorbedingen
    • hij/zij/het zal voorbedingen
    • wij zullen voorbedingen
    • jullie zullen voorbedingen
    • zij zullen voorbedingen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal voorbedongen hebben
    • jij zult voorbedongen hebben
    • hij/zij/het zal voorbedongen hebben
    • wij zullen voorbedongen hebben
    • jullie zullen voorbedongen hebben
    • zij zullen voorbedongen hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou voorbedingen
    • jij zou voorbedingen
    • hij/zij/het zou voorbedingen
    • wij zouden voorbedingen
    • jullie zouden voorbedingen
    • zij zouden voorbedingen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben voorbedongen
    • jij zou hebben voorbedongen
    • hij/zij/het zou hebben voorbedongen
    • wij zouden hebben voorbedongen
    • jullie zouden hebben voorbedongen
    • zij zouden hebben voorbedongen
  • Imperatief

    • jij voorbeding
    • jullie voorbedingt