Vervoeging van voorkoken

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kook voor
  • jij kookt voor
  • hij/zij/het kookt voor
  • wij koken voor
  • jullie koken voor
  • zij koken voor

Present

  • I blanch
  • you blanch
  • he/she/it blanches
  • we blanch
  • you blanch
  • they blanch

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kookte voor
  • jij kookte voor
  • hij/zij/het kookte voor
  • wij kookten voor
  • jullie kookten voor
  • zij kookten voor

Simple past

  • I blanched
  • you blanched
  • he/she/it blanched
  • we blanched
  • you blanched
  • they blanched

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb voorgekookt
  • jij hebt voorgekookt
  • hij/zij/het heeft voorgekookt
  • wij hebben voorgekookt
  • jullie hebben voorgekookt
  • zij hebben voorgekookt

Present perfect

  • I have blanched
  • you have blanched
  • he/she/it has blanched
  • we have blanched
  • you have blanched
  • they have blanched

Voltooid verleden tijd

  • ik had voorgekookt
  • jij had voorgekookt
  • hij/zij/het had voorgekookt
  • wij hadden voorgekookt
  • jullie hadden voorgekookt
  • zij hadden voorgekookt

Past perfect

  • I had blanched
  • you had blanched
  • he/she/it had blanched
  • we had blanched
  • you had blanched
  • they had blanched

Toekomende tijd I

  • ik zal voorkoken
  • jij zult voorkoken
  • hij/zij/het zal voorkoken
  • wij zullen voorkoken
  • jullie zullen voorkoken
  • zij zullen voorkoken

Future

  • I will blanch
  • you will blanch
  • he/she/it will blanch
  • we will blanch
  • you will blanch
  • they will blanch

Toekomende tijd II

  • ik zal voorgekookt hebben
  • jij zult voorgekookt hebben
  • hij/zij/het zal voorgekookt hebben
  • wij zullen voorgekookt hebben
  • jullie zullen voorgekookt hebben
  • zij zullen voorgekookt hebben

Future perfect

  • I will have blanched
  • you will have blanched
  • he/she/it will have blanched
  • we will have blanched
  • you will have blanched
  • they will have blanched

Conditionalis I

  • ik zou voorkoken
  • jij zou voorkoken
  • hij/zij/het zou voorkoken
  • wij zouden voorkoken
  • jullie zouden voorkoken
  • zij zouden voorkoken

Conditional present

  • I would blanch
  • you would blanch
  • he/she/it would blanch
  • we would blanch
  • you would blanch
  • they would blanch

Conditionalis II

  • ik zou hebben voorgekookt
  • jij zou hebben voorgekookt
  • hij/zij/het zou hebben voorgekookt
  • wij zouden hebben voorgekookt
  • jullie zouden hebben voorgekookt
  • zij zouden hebben voorgekookt

Conditional perfect

  • I would have blanched
  • you would have blanched
  • he/she/it would have blanched
  • we would have blanched
  • you would have blanched
  • they would have blanched

Imperatief

  • jij kook voor
  • jullie kookt voor

Imperative

  • you blanch
  • you blanch