Vervoeging van vooropstaan

Onbepaalde wijs (infinitief): vooropstaan

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik sta voorop
    • jij staat voorop
    • hij/zij/het staat voorop
    • wij staan voorop
    • jullie staan voorop
    • zij staan voorop
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik stond voorop
    • jij stond voorop
    • hij/zij/het stond voorop
    • wij stonden voorop
    • jullie stonden voorop
    • zij stonden voorop
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb vooropgestaan
    • jij hebt vooropgestaan
    • hij/zij/het heeft vooropgestaan
    • wij hebben vooropgestaan
    • jullie hebben vooropgestaan
    • zij hebben vooropgestaan
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had vooropgestaan
    • jij had vooropgestaan
    • hij/zij/het had vooropgestaan
    • wij hadden vooropgestaan
    • jullie hadden vooropgestaan
    • zij hadden vooropgestaan
  • Toekomende tijd I

    • ik zal vooropstaan
    • jij zult vooropstaan
    • hij/zij/het zal vooropstaan
    • wij zullen vooropstaan
    • jullie zullen vooropstaan
    • zij zullen vooropstaan
  • Toekomende tijd II

    • ik zal vooropgestaan hebben
    • jij zult vooropgestaan hebben
    • hij/zij/het zal vooropgestaan hebben
    • wij zullen vooropgestaan hebben
    • jullie zullen vooropgestaan hebben
    • zij zullen vooropgestaan hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou vooropstaan
    • jij zou vooropstaan
    • hij/zij/het zou vooropstaan
    • wij zouden vooropstaan
    • jullie zouden vooropstaan
    • zij zouden vooropstaan
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben vooropgestaan
    • jij zou hebben vooropgestaan
    • hij/zij/het zou hebben vooropgestaan
    • wij zouden hebben vooropgestaan
    • jullie zouden hebben vooropgestaan
    • zij zouden hebben vooropgestaan
  • Imperatief

    • jij sta voorop
    • jullie staat voorop