Vervoeging van voorrekenen

Onbepaalde wijs (infinitief): voorrekenen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik reken voor
    • jij rekent voor
    • hij/zij/het rekent voor
    • wij rekenen voor
    • jullie rekenen voor
    • zij rekenen voor
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik rekende voor
    • jij rekende voor
    • hij/zij/het rekende voor
    • wij rekenden voor
    • jullie rekenden voor
    • zij rekenden voor
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb voorgerekend
    • jij hebt voorgerekend
    • hij/zij/het heeft voorgerekend
    • wij hebben voorgerekend
    • jullie hebben voorgerekend
    • zij hebben voorgerekend
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had voorgerekend
    • jij had voorgerekend
    • hij/zij/het had voorgerekend
    • wij hadden voorgerekend
    • jullie hadden voorgerekend
    • zij hadden voorgerekend
  • Toekomende tijd I

    • ik zal voorrekenen
    • jij zult voorrekenen
    • hij/zij/het zal voorrekenen
    • wij zullen voorrekenen
    • jullie zullen voorrekenen
    • zij zullen voorrekenen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal voorgerekend hebben
    • jij zult voorgerekend hebben
    • hij/zij/het zal voorgerekend hebben
    • wij zullen voorgerekend hebben
    • jullie zullen voorgerekend hebben
    • zij zullen voorgerekend hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou voorrekenen
    • jij zou voorrekenen
    • hij/zij/het zou voorrekenen
    • wij zouden voorrekenen
    • jullie zouden voorrekenen
    • zij zouden voorrekenen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben voorgerekend
    • jij zou hebben voorgerekend
    • hij/zij/het zou hebben voorgerekend
    • wij zouden hebben voorgerekend
    • jullie zouden hebben voorgerekend
    • zij zouden hebben voorgerekend
  • Imperatief

    • jij reken voor
    • jullie rekent voor

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van voorrekenen