Vervoeging van voorsnijden

Onbepaalde wijs (infinitief): voorsnijden

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik snijd voor
    • jij snijdt voor
    • hij/zij/het snijdt voor
    • wij snijden voor
    • jullie snijden voor
    • zij snijden voor
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik sneed voor
    • jij sneed voor
    • hij/zij/het sneed voor
    • wij sneden voor
    • jullie sneden voor
    • zij sneden voor
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb voorgesneden
    • jij hebt voorgesneden
    • hij/zij/het heeft voorgesneden
    • wij hebben voorgesneden
    • jullie hebben voorgesneden
    • zij hebben voorgesneden
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had voorgesneden
    • jij had voorgesneden
    • hij/zij/het had voorgesneden
    • wij hadden voorgesneden
    • jullie hadden voorgesneden
    • zij hadden voorgesneden
  • Toekomende tijd I

    • ik zal voorsnijden
    • jij zult voorsnijden
    • hij/zij/het zal voorsnijden
    • wij zullen voorsnijden
    • jullie zullen voorsnijden
    • zij zullen voorsnijden
  • Toekomende tijd II

    • ik zal voorgesneden hebben
    • jij zult voorgesneden hebben
    • hij/zij/het zal voorgesneden hebben
    • wij zullen voorgesneden hebben
    • jullie zullen voorgesneden hebben
    • zij zullen voorgesneden hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou voorsnijden
    • jij zou voorsnijden
    • hij/zij/het zou voorsnijden
    • wij zouden voorsnijden
    • jullie zouden voorsnijden
    • zij zouden voorsnijden
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben voorgesneden
    • jij zou hebben voorgesneden
    • hij/zij/het zou hebben voorgesneden
    • wij zouden hebben voorgesneden
    • jullie zouden hebben voorgesneden
    • zij zouden hebben voorgesneden
  • Imperatief

    • jij snijd voor
    • jullie snijdt voor

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van voorsnijden