Vervoeging van voortborduren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik borduur voort
- jij borduurt voort
- hij/zij/het borduurt voort
- wij borduren voort
- jullie borduren voort
- zij borduren voort
Onvoltooid verleden tijd
- ik borduurde voort
- jij borduurde voort
- hij/zij/het borduurde voort
- wij borduurden voort
- jullie borduurden voort
- zij borduurden voort
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb voortgeborduurd
- jij hebt voortgeborduurd
- hij/zij/het heeft voortgeborduurd
- wij hebben voortgeborduurd
- jullie hebben voortgeborduurd
- zij hebben voortgeborduurd
Voltooid verleden tijd
- ik had voortgeborduurd
- jij had voortgeborduurd
- hij/zij/het had voortgeborduurd
- wij hadden voortgeborduurd
- jullie hadden voortgeborduurd
- zij hadden voortgeborduurd
Toekomende tijd I
- ik zal voortborduren
- jij zult voortborduren
- hij/zij/het zal voortborduren
- wij zullen voortborduren
- jullie zullen voortborduren
- zij zullen voortborduren
Toekomende tijd II
- ik zal voortgeborduurd hebben
- jij zult voortgeborduurd hebben
- hij/zij/het zal voortgeborduurd hebben
- wij zullen voortgeborduurd hebben
- jullie zullen voortgeborduurd hebben
- zij zullen voortgeborduurd hebben
Conditionalis I
- ik zou voortborduren
- jij zou voortborduren
- hij/zij/het zou voortborduren
- wij zouden voortborduren
- jullie zouden voortborduren
- zij zouden voortborduren
Conditionalis II
- ik zou hebben voortgeborduurd
- jij zou hebben voortgeborduurd
- hij/zij/het zou hebben voortgeborduurd
- wij zouden hebben voortgeborduurd
- jullie zouden hebben voortgeborduurd
- zij zouden hebben voortgeborduurd
Imperatief
- jij borduur voort
- jullie borduurt voort