Vervoeging van voortspruiten

Onbepaalde wijs (infinitief): voortspruiten

Vertaling: resultieren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik spruit voort
  • jij spruit voort
  • hij/zij/het spruit voort
  • wij spruiten voort
  • jullie spruiten voort
  • zij spruiten voort

Präsens Indikativ

  • ich resultiere
  • du resultierst
  • er/sie/es resultiert
  • wir resultieren
  • ihr resultiert
  • sie resultieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sproot voort
  • jij sproot voort
  • hij/zij/het sproot voort
  • wij sproten voort
  • jullie sproten voort
  • zij sproten voort

Präteritum Indikativ

  • ich resultierte
  • du resultiertest
  • er/sie/es resultierte
  • wir resultierten
  • ihr resultiertet
  • sie resultierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben voortgesproten
  • jij bent voortgesproten
  • hij/zij/het is voortgesproten
  • wij zijn voortgesproten
  • jullie zijn voortgesproten
  • zij zijn voortgesproten

Perfekt Indikativ

  • ich habe resultiert
  • du hast resultiert
  • er/sie/es hat resultiert
  • wir haben resultiert
  • ihr habt resultiert
  • sie haben resultiert

Voltooid verleden tijd

  • ik was voortgesproten
  • jij was voortgesproten
  • hij/zij/het was voortgesproten
  • wij waren voortgesproten
  • jullie waren voortgesproten
  • zij waren voortgesproten

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte resultiert
  • du hattest resultiert
  • er/sie/es hatte resultiert
  • wir hatten resultiert
  • ihr hattet resultiert
  • sie hatten resultiert

Toekomende tijd I

  • ik zal voortspruiten
  • jij zult voortspruiten
  • hij/zij/het zal voortspruiten
  • wij zullen voortspruiten
  • jullie zullen voortspruiten
  • zij zullen voortspruiten

Futur I Indikativ

  • ich werde resultieren
  • du wirst resultieren
  • er/sie/es wird resultieren
  • wir werden resultieren
  • ihr werdet resultieren
  • sie werden resultieren

Toekomende tijd II

  • ik zal voortgesproten zijn
  • jij zult voortgesproten zijn
  • hij/zij/het zal voortgesproten zijn
  • wij zullen voortgesproten zijn
  • jullie zullen voortgesproten zijn
  • zij zullen voortgesproten zijn

Futur II Indikativ

  • ich werde resultiert haben
  • du wirst resultiert haben
  • er/sie/es wird resultiert haben
  • wir werden resultiert haben
  • ihr werdet resultiert haben
  • sie werden resultiert haben

Conditionalis I

  • ik zou voortspruiten
  • jij zou voortspruiten
  • hij/zij/het zou voortspruiten
  • wij zouden voortspruiten
  • jullie zouden voortspruiten
  • zij zouden voortspruiten

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde resultieren
  • du würdest resultieren
  • er/sie/es würde resultieren
  • wir würden resultieren
  • ihr würdet resultieren
  • sie würden resultieren

Conditionalis II

  • ik zou zijn voortgesproten
  • jij zou zijn voortgesproten
  • hij/zij/het zou zijn voortgesproten
  • wij zouden zijn voortgesproten
  • jullie zouden zijn voortgesproten
  • zij zouden zijn voortgesproten

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde resultiert haben
  • du würdest resultiert haben
  • er/sie/es würde resultiert haben
  • wir würden resultiert haben
  • ihr würdet resultiert haben
  • sie würden resultiert haben