Vervoeging van voorzeggen

Onbepaalde wijs (infinitief): voorzeggen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik voorzeg
    • jij voorzegt
    • hij/zij/het voorzegt
    • wij voorzeggen
    • jullie voorzeggen
    • zij voorzeggen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik voorzegde
    • jij voorzegde
    • hij/zij/het voorzegde
    • wij voorzegden
    • jullie voorzegden
    • zij voorzegden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb voorzegd
    • jij hebt voorzegd
    • hij/zij/het heeft voorzegd
    • wij hebben voorzegd
    • jullie hebben voorzegd
    • zij hebben voorzegd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had voorzegd
    • jij had voorzegd
    • hij/zij/het had voorzegd
    • wij hadden voorzegd
    • jullie hadden voorzegd
    • zij hadden voorzegd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal voorzeggen
    • jij zult voorzeggen
    • hij/zij/het zal voorzeggen
    • wij zullen voorzeggen
    • jullie zullen voorzeggen
    • zij zullen voorzeggen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal voorzegd hebben
    • jij zult voorzegd hebben
    • hij/zij/het zal voorzegd hebben
    • wij zullen voorzegd hebben
    • jullie zullen voorzegd hebben
    • zij zullen voorzegd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou voorzeggen
    • jij zou voorzeggen
    • hij/zij/het zou voorzeggen
    • wij zouden voorzeggen
    • jullie zouden voorzeggen
    • zij zouden voorzeggen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben voorzegd
    • jij zou hebben voorzegd
    • hij/zij/het zou hebben voorzegd
    • wij zouden hebben voorzegd
    • jullie zouden hebben voorzegd
    • zij zouden hebben voorzegd
  • Imperatief

    • jij voorzeg
    • jullie voorzegt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van voorzeggen