Vervoeging van vrijgeven
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik geef vrij
- jij geeft vrij
- hij/zij/het geeft vrij
- wij geven vrij
- jullie geven vrij
- zij geven vrij
Onvoltooid verleden tijd
- ik gaf vrij
- jij gaf vrij
- hij/zij/het gaf vrij
- wij gaven vrij
- jullie gaven vrij
- zij gaven vrij
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb vrijgegeven
- jij hebt vrijgegeven
- hij/zij/het heeft vrijgegeven
- wij hebben vrijgegeven
- jullie hebben vrijgegeven
- zij hebben vrijgegeven
Voltooid verleden tijd
- ik had vrijgegeven
- jij had vrijgegeven
- hij/zij/het had vrijgegeven
- wij hadden vrijgegeven
- jullie hadden vrijgegeven
- zij hadden vrijgegeven
Toekomende tijd I
- ik zal vrijgeven
- jij zult vrijgeven
- hij/zij/het zal vrijgeven
- wij zullen vrijgeven
- jullie zullen vrijgeven
- zij zullen vrijgeven
Toekomende tijd II
- ik zal vrijgegeven hebben
- jij zult vrijgegeven hebben
- hij/zij/het zal vrijgegeven hebben
- wij zullen vrijgegeven hebben
- jullie zullen vrijgegeven hebben
- zij zullen vrijgegeven hebben
Conditionalis I
- ik zou vrijgeven
- jij zou vrijgeven
- hij/zij/het zou vrijgeven
- wij zouden vrijgeven
- jullie zouden vrijgeven
- zij zouden vrijgeven
Conditionalis II
- ik zou hebben vrijgegeven
- jij zou hebben vrijgegeven
- hij/zij/het zou hebben vrijgegeven
- wij zouden hebben vrijgegeven
- jullie zouden hebben vrijgegeven
- zij zouden hebben vrijgegeven
Imperatief
- jij geef vrij
- jullie geeft vrij