Vervoeging van vrijwaren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vrijwaar
- jij vrijwaart
- hij/zij/het vrijwaart
- wij vrijwaren
- jullie vrijwaren
- zij vrijwaren
Onvoltooid verleden tijd
- ik vrijwaarde
- jij vrijwaarde
- hij/zij/het vrijwaarde
- wij vrijwaarden
- jullie vrijwaarden
- zij vrijwaarden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gevrijwaard
- jij hebt gevrijwaard
- hij/zij/het heeft gevrijwaard
- wij hebben gevrijwaard
- jullie hebben gevrijwaard
- zij hebben gevrijwaard
Voltooid verleden tijd
- ik had gevrijwaard
- jij had gevrijwaard
- hij/zij/het had gevrijwaard
- wij hadden gevrijwaard
- jullie hadden gevrijwaard
- zij hadden gevrijwaard
Toekomende tijd I
- ik zal vrijwaren
- jij zult vrijwaren
- hij/zij/het zal vrijwaren
- wij zullen vrijwaren
- jullie zullen vrijwaren
- zij zullen vrijwaren
Toekomende tijd II
- ik zal gevrijwaard hebben
- jij zult gevrijwaard hebben
- hij/zij/het zal gevrijwaard hebben
- wij zullen gevrijwaard hebben
- jullie zullen gevrijwaard hebben
- zij zullen gevrijwaard hebben
Conditionalis I
- ik zou vrijwaren
- jij zou vrijwaren
- hij/zij/het zou vrijwaren
- wij zouden vrijwaren
- jullie zouden vrijwaren
- zij zouden vrijwaren
Conditionalis II
- ik zou hebben gevrijwaard
- jij zou hebben gevrijwaard
- hij/zij/het zou hebben gevrijwaard
- wij zouden hebben gevrijwaard
- jullie zouden hebben gevrijwaard
- zij zouden hebben gevrijwaard
Imperatief
- jij vrijwaar
- jullie vrijwaart