Vervoeging van waarmaken
Onbepaalde wijs (infinitief): waarmaken
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik maak waar
- jij maakt waar
- hij/zij/het maakt waar
- wij maken waar
- jullie maken waar
- zij maken waar
Présent
- je démontre
- tu démontres
- il/elle démontre
- nous démontrons
- vous démontrez
- ils/elles démontrent
Onvoltooid verleden tijd
- ik maakte waar
- jij maakte waar
- hij/zij/het maakte waar
- wij maakten waar
- jullie maakten waar
- zij maakten waar
Indicatif imparfait
- je démontrais
- tu démontrais
- il/elle démontrait
- nous démontrions
- vous démontriez
- ils/elles démontraient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb waargemaakt
- jij hebt waargemaakt
- hij/zij/het heeft waargemaakt
- wij hebben waargemaakt
- jullie hebben waargemaakt
- zij hebben waargemaakt
Indicatif passé composé
- j'ai démontré
- tu as démontré
- il/elle a démontré
- nous avons démontré
- vous avez démontré
- ils/elles ont démontré
Voltooid verleden tijd
- ik had waargemaakt
- jij had waargemaakt
- hij/zij/het had waargemaakt
- wij hadden waargemaakt
- jullie hadden waargemaakt
- zij hadden waargemaakt
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais démontré
- tu avais démontré
- il/elle avait démontré
- nous avions démontré
- vous aviez démontré
- ils/elles avaient démontré
Toekomende tijd I
- ik zal waarmaken
- jij zult waarmaken
- hij/zij/het zal waarmaken
- wij zullen waarmaken
- jullie zullen waarmaken
- zij zullen waarmaken
Indicatif futur
- je démontrerai
- tu démontreras
- il/elle démontrera
- nous démontrerons
- vous démontrerez
- ils/elles démontreront
Toekomende tijd II
- ik zal waargemaakt hebben
- jij zult waargemaakt hebben
- hij/zij/het zal waargemaakt hebben
- wij zullen waargemaakt hebben
- jullie zullen waargemaakt hebben
- zij zullen waargemaakt hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai démontré
- tu auras démontré
- il/elle aura démontré
- nous aurons démontré
- vous aurez démontré
- ils/elles auront démontré
Conditionalis I
- ik zou waarmaken
- jij zou waarmaken
- hij/zij/het zou waarmaken
- wij zouden waarmaken
- jullie zouden waarmaken
- zij zouden waarmaken
Conditionnel présent
- je démontrerais
- tu démontrerais
- il/elle démontrerait
- nous démontrerions
- vous démontreriez
- ils/elles démontreraient
Conditionalis II
- ik zou hebben waargemaakt
- jij zou hebben waargemaakt
- hij/zij/het zou hebben waargemaakt
- wij zouden hebben waargemaakt
- jullie zouden hebben waargemaakt
- zij zouden hebben waargemaakt
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais démontré
- tu aurais démontré
- il/elle aurait démontré
- nous aurions démontré
- vous auriez démontré
- ils/elles auraient démontré
Imperatief
- jij maak waar
- jullie maakt waar
Impératif
- tu démontre
- vous démontrez