Vervoeging van waarzeggen

Onbepaalde wijs (infinitief): waarzeggen

Vertaling: prédire

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik waarzeg
  • jij waarzegt
  • hij/zij/het waarzegt
  • wij waarzeggen
  • jullie waarzeggen
  • zij waarzeggen

Présent

  • je prédis
  • tu prédis
  • il/elle prédit
  • nous prédisons
  • vous prédisez
  • ils/elles prédisent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik waarzegde
  • jij waarzegde
  • hij/zij/het waarzegde
  • wij waarzegden
  • jullie waarzegden
  • zij waarzegden

Indicatif imparfait

  • je prédisais
  • tu prédisais
  • il/elle prédisait
  • nous prédisions
  • vous prédisiez
  • ils/elles prédisaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gewaarzegd
  • jij hebt gewaarzegd
  • hij/zij/het heeft gewaarzegd
  • wij hebben gewaarzegd
  • jullie hebben gewaarzegd
  • zij hebben gewaarzegd

Indicatif passé composé

  • j'ai prédit
  • tu as prédit
  • il/elle a prédit
  • nous avons prédit
  • vous avez prédit
  • ils/elles ont prédit

Voltooid verleden tijd

  • ik had gewaarzegd
  • jij had gewaarzegd
  • hij/zij/het had gewaarzegd
  • wij hadden gewaarzegd
  • jullie hadden gewaarzegd
  • zij hadden gewaarzegd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais prédit
  • tu avais prédit
  • il/elle avait prédit
  • nous avions prédit
  • vous aviez prédit
  • ils/elles avaient prédit

Toekomende tijd I

  • ik zal waarzeggen
  • jij zult waarzeggen
  • hij/zij/het zal waarzeggen
  • wij zullen waarzeggen
  • jullie zullen waarzeggen
  • zij zullen waarzeggen

Indicatif futur

  • je prédirai
  • tu prédiras
  • il/elle prédira
  • nous prédirons
  • vous prédirez
  • ils/elles prédiront

Toekomende tijd II

  • ik zal gewaarzegd hebben
  • jij zult gewaarzegd hebben
  • hij/zij/het zal gewaarzegd hebben
  • wij zullen gewaarzegd hebben
  • jullie zullen gewaarzegd hebben
  • zij zullen gewaarzegd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai prédit
  • tu auras prédit
  • il/elle aura prédit
  • nous aurons prédit
  • vous aurez prédit
  • ils/elles auront prédit

Conditionalis I

  • ik zou waarzeggen
  • jij zou waarzeggen
  • hij/zij/het zou waarzeggen
  • wij zouden waarzeggen
  • jullie zouden waarzeggen
  • zij zouden waarzeggen

Conditionnel présent

  • je prédirais
  • tu prédirais
  • il/elle prédirait
  • nous prédirions
  • vous prédiriez
  • ils/elles prédiraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben gewaarzegd
  • jij zou hebben gewaarzegd
  • hij/zij/het zou hebben gewaarzegd
  • wij zouden hebben gewaarzegd
  • jullie zouden hebben gewaarzegd
  • zij zouden hebben gewaarzegd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais prédit
  • tu aurais prédit
  • il/elle aurait prédit
  • nous aurions prédit
  • vous auriez prédit
  • ils/elles auraient prédit

Imperatief

  • jij waarzeg
  • jullie waarzegt

Impératif

  • tu prédis
  • vous prédisez