Vervoeging van waarzeggen
Onbepaalde wijs (infinitief): waarzeggen
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik waarzeg
- jij waarzegt
- hij/zij/het waarzegt
- wij waarzeggen
- jullie waarzeggen
- zij waarzeggen
Presente
- io predico
- tu predici
- lui/lei/Lei predice
- noi prediciamo
- voi/Voi predite
- loro/Loro predicono
Onvoltooid verleden tijd
- ik waarzegde
- jij waarzegde
- hij/zij/het waarzegde
- wij waarzegden
- jullie waarzegden
- zij waarzegden
Imperfetto
- io predicevo
- tu predicevi
- lui/lei/Lei prediceva
- noi predicevamo
- voi/Voi predicevate
- loro/Loro predicevano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gewaarzegd
- jij hebt gewaarzegd
- hij/zij/het heeft gewaarzegd
- wij hebben gewaarzegd
- jullie hebben gewaarzegd
- zij hebben gewaarzegd
Passato prossimo
- io ho predetto
- tu hai predetto
- lui/lei/Lei ha predetto
- noi abbiamo predetto
- voi/Voi avete predetto
- loro/Loro hanno predetto
Voltooid verleden tijd
- ik had gewaarzegd
- jij had gewaarzegd
- hij/zij/het had gewaarzegd
- wij hadden gewaarzegd
- jullie hadden gewaarzegd
- zij hadden gewaarzegd
Trapassato prossimo
- io avevo predetto
- tu avevi predetto
- lui/lei/Lei aveva predetto
- noi avevamo predetto
- voi/Voi avevate predetto
- loro/Loro avevano predetto
Toekomende tijd I
- ik zal waarzeggen
- jij zult waarzeggen
- hij/zij/het zal waarzeggen
- wij zullen waarzeggen
- jullie zullen waarzeggen
- zij zullen waarzeggen
Futuro semplice
- io predirò
- tu predirai
- lui/lei/Lei predirà
- noi prediremo
- voi/Voi predirete
- loro/Loro prediranno
Toekomende tijd II
- ik zal gewaarzegd hebben
- jij zult gewaarzegd hebben
- hij/zij/het zal gewaarzegd hebben
- wij zullen gewaarzegd hebben
- jullie zullen gewaarzegd hebben
- zij zullen gewaarzegd hebben
Futuro anteriore
- io avrò predetto
- tu avrai predetto
- lui/lei/Lei avrà predetto
- noi avremo predetto
- voi/Voi avrete predetto
- loro/Loro avranno predetto
Conditionalis I
- ik zou waarzeggen
- jij zou waarzeggen
- hij/zij/het zou waarzeggen
- wij zouden waarzeggen
- jullie zouden waarzeggen
- zij zouden waarzeggen
Condizionale presente
- io predirei
- tu prediresti
- lui/lei/Lei predirebbe
- noi prediremmo
- voi/Voi predireste
- loro/Loro predirebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben gewaarzegd
- jij zou hebben gewaarzegd
- hij/zij/het zou hebben gewaarzegd
- wij zouden hebben gewaarzegd
- jullie zouden hebben gewaarzegd
- zij zouden hebben gewaarzegd
Condizionale passato
- io avrei predetto
- tu avresti predetto
- lui/lei/Lei avrebbe predetto
- noi avremmo predetto
- voi/Voi avreste predetto
- loro/Loro avrebbero predetto
Imperatief
- jij waarzeg
- jullie waarzegt
Imperativo
- tu predi'
- voi/Voi predite