Vervoeging van waden
Nederlands
Spaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik waad
- jij waadt
- hij/zij/het waadt
- wij waden
- jullie waden
- zij waden
Indicativo presente
- yo vadeo
- tú vadeas
- él/ella vadea
- nosotros vadeamos
- vosotros vadeáis
- ellos/ellas vadean
Onvoltooid verleden tijd
- ik waadde
- jij waadde
- hij/zij/het waadde
- wij waadden
- jullie waadden
- zij waadden
Indefinido
- yo vadeé
- tú vadeaste
- él/ella vadeó
- nosotros vadeamos
- vosotros vadeasteis
- ellos/ellas vadearon
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gewaad
- jij hebt gewaad
- hij/zij/het heeft gewaad
- wij hebben gewaad
- jullie hebben gewaad
- zij hebben gewaad
Pretérito perfecto compuesto
- yo he vadeado
- tú has vadeado
- él/ella ha vadeado
- nosotros hemos vadeado
- vosotros habéis vadeado
- ellos/ellas han vadeado
Voltooid verleden tijd
- ik had gewaad
- jij had gewaad
- hij/zij/het had gewaad
- wij hadden gewaad
- jullie hadden gewaad
- zij hadden gewaad
Pluscuamperfecto
- yo había vadeado
- tú habías vadeado
- él/ella había vadeado
- nosotros habíamos vadeado
- vosotros habíais vadeado
- ellos/ellas habían vadeado
Toekomende tijd I
- ik zal waden
- jij zult waden
- hij/zij/het zal waden
- wij zullen waden
- jullie zullen waden
- zij zullen waden
Futuro I
- yo vadearé
- tú vadearás
- él/ella vadeará
- nosotros vadearemos
- vosotros vadearéis
- ellos/ellas vadearán
Toekomende tijd II
- ik zal gewaad hebben
- jij zult gewaad hebben
- hij/zij/het zal gewaad hebben
- wij zullen gewaad hebben
- jullie zullen gewaad hebben
- zij zullen gewaad hebben
Futuro perfecto
- yo habré vadeado
- tú habrás vadeado
- él/ella habrá vadeado
- nosotros habremos vadeado
- vosotros habréis vadeado
- ellos/ellas habrán vadeado
Conditionalis I
- ik zou waden
- jij zou waden
- hij/zij/het zou waden
- wij zouden waden
- jullie zouden waden
- zij zouden waden
Condicional
- yo vadearía
- tú vadearías
- él/ella vadearía
- nosotros vadearíamos
- vosotros vadearíais
- ellos/ellas vadearían
Conditionalis II
- ik zou hebben gewaad
- jij zou hebben gewaad
- hij/zij/het zou hebben gewaad
- wij zouden hebben gewaad
- jullie zouden hebben gewaad
- zij zouden hebben gewaad
Condicional perfecto
- yo habría vadeado
- tú habrías vadeado
- él/ella habría vadeado
- nosotros habríamos vadeado
- vosotros habríais vadeado
- ellos/ellas habrían vadeado
Imperatief
- jij waad
- jullie waadt
Imperativo presente
- tú vadea
- vosotros vadead