Vervoeging van walgen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik walg
    • jij walgt
    • hij/zij/het walgt
    • wij walgen
    • jullie walgen
    • zij walgen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik walgde
    • jij walgde
    • hij/zij/het walgde
    • wij walgden
    • jullie walgden
    • zij walgden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gewalgd
    • jij hebt gewalgd
    • hij/zij/het heeft gewalgd
    • wij hebben gewalgd
    • jullie hebben gewalgd
    • zij hebben gewalgd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gewalgd
    • jij had gewalgd
    • hij/zij/het had gewalgd
    • wij hadden gewalgd
    • jullie hadden gewalgd
    • zij hadden gewalgd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal walgen
    • jij zult walgen
    • hij/zij/het zal walgen
    • wij zullen walgen
    • jullie zullen walgen
    • zij zullen walgen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gewalgd hebben
    • jij zult gewalgd hebben
    • hij/zij/het zal gewalgd hebben
    • wij zullen gewalgd hebben
    • jullie zullen gewalgd hebben
    • zij zullen gewalgd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou walgen
    • jij zou walgen
    • hij/zij/het zou walgen
    • wij zouden walgen
    • jullie zouden walgen
    • zij zouden walgen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gewalgd
    • jij zou hebben gewalgd
    • hij/zij/het zou hebben gewalgd
    • wij zouden hebben gewalgd
    • jullie zouden hebben gewalgd
    • zij zouden hebben gewalgd
  • Imperatief

    • jij walg
    • jullie walgt