Vervoeging van wanen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik waan
- jij waant
- hij/zij/het waant
- wij wanen
- jullie wanen
- zij wanen
Onvoltooid verleden tijd
- ik waande
- jij waande
- hij/zij/het waande
- wij waanden
- jullie waanden
- zij waanden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gewaand
- jij hebt gewaand
- hij/zij/het heeft gewaand
- wij hebben gewaand
- jullie hebben gewaand
- zij hebben gewaand
Voltooid verleden tijd
- ik had gewaand
- jij had gewaand
- hij/zij/het had gewaand
- wij hadden gewaand
- jullie hadden gewaand
- zij hadden gewaand
Toekomende tijd I
- ik zal wanen
- jij zult wanen
- hij/zij/het zal wanen
- wij zullen wanen
- jullie zullen wanen
- zij zullen wanen
Toekomende tijd II
- ik zal gewaand hebben
- jij zult gewaand hebben
- hij/zij/het zal gewaand hebben
- wij zullen gewaand hebben
- jullie zullen gewaand hebben
- zij zullen gewaand hebben
Conditionalis I
- ik zou wanen
- jij zou wanen
- hij/zij/het zou wanen
- wij zouden wanen
- jullie zouden wanen
- zij zouden wanen
Conditionalis II
- ik zou hebben gewaand
- jij zou hebben gewaand
- hij/zij/het zou hebben gewaand
- wij zouden hebben gewaand
- jullie zouden hebben gewaand
- zij zouden hebben gewaand
Imperatief
- jij waan
- jullie waant