Vervoeging van wannen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik wan
- jij want
- hij/zij/het want
- wij wannen
- jullie wannen
- zij wannen
Présent
- j'aère
- tu aères
- il/elle aère
- nous aérons
- vous aérez
- ils/elles aèrent
Onvoltooid verleden tijd
- ik wande
- jij wande
- hij/zij/het wande
- wij wanden
- jullie wanden
- zij wanden
Indicatif imparfait
- j'aérais
- tu aérais
- il/elle aérait
- nous aérions
- vous aériez
- ils/elles aéraient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gewand
- jij hebt gewand
- hij/zij/het heeft gewand
- wij hebben gewand
- jullie hebben gewand
- zij hebben gewand
Indicatif passé composé
- j'ai aéré
- tu as aéré
- il/elle a aéré
- nous avons aéré
- vous avez aéré
- ils/elles ont aéré
Voltooid verleden tijd
- ik had gewand
- jij had gewand
- hij/zij/het had gewand
- wij hadden gewand
- jullie hadden gewand
- zij hadden gewand
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais aéré
- tu avais aéré
- il/elle avait aéré
- nous avions aéré
- vous aviez aéré
- ils/elles avaient aéré
Toekomende tijd I
- ik zal wannen
- jij zult wannen
- hij/zij/het zal wannen
- wij zullen wannen
- jullie zullen wannen
- zij zullen wannen
Indicatif futur
- j'aérerai
- tu aéreras
- il/elle aérera
- nous aérerons
- vous aérerez
- ils/elles aéreront
Toekomende tijd II
- ik zal gewand hebben
- jij zult gewand hebben
- hij/zij/het zal gewand hebben
- wij zullen gewand hebben
- jullie zullen gewand hebben
- zij zullen gewand hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai aéré
- tu auras aéré
- il/elle aura aéré
- nous aurons aéré
- vous aurez aéré
- ils/elles auront aéré
Conditionalis I
- ik zou wannen
- jij zou wannen
- hij/zij/het zou wannen
- wij zouden wannen
- jullie zouden wannen
- zij zouden wannen
Conditionnel présent
- j'aérerais
- tu aérerais
- il/elle aérerait
- nous aérerions
- vous aéreriez
- ils/elles aéreraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gewand
- jij zou hebben gewand
- hij/zij/het zou hebben gewand
- wij zouden hebben gewand
- jullie zouden hebben gewand
- zij zouden hebben gewand
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais aéré
- tu aurais aéré
- il/elle aurait aéré
- nous aurions aéré
- vous auriez aéré
- ils/elles auraient aéré
Imperatief
- jij wan
- jullie want
Impératif
- tu aère
- vous aérez