Vervoeging van wantrouwen

Onbepaalde wijs (infinitief): wantrouwen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik wantrouw
    • jij wantrouwt
    • hij/zij/het wantrouwt
    • wij wantrouwen
    • jullie wantrouwen
    • zij wantrouwen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik wantrouwde
    • jij wantrouwde
    • hij/zij/het wantrouwde
    • wij wantrouwden
    • jullie wantrouwden
    • zij wantrouwden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gewantrouwd
    • jij hebt gewantrouwd
    • hij/zij/het heeft gewantrouwd
    • wij hebben gewantrouwd
    • jullie hebben gewantrouwd
    • zij hebben gewantrouwd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gewantrouwd
    • jij had gewantrouwd
    • hij/zij/het had gewantrouwd
    • wij hadden gewantrouwd
    • jullie hadden gewantrouwd
    • zij hadden gewantrouwd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal wantrouwen
    • jij zult wantrouwen
    • hij/zij/het zal wantrouwen
    • wij zullen wantrouwen
    • jullie zullen wantrouwen
    • zij zullen wantrouwen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gewantrouwd hebben
    • jij zult gewantrouwd hebben
    • hij/zij/het zal gewantrouwd hebben
    • wij zullen gewantrouwd hebben
    • jullie zullen gewantrouwd hebben
    • zij zullen gewantrouwd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou wantrouwen
    • jij zou wantrouwen
    • hij/zij/het zou wantrouwen
    • wij zouden wantrouwen
    • jullie zouden wantrouwen
    • zij zouden wantrouwen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gewantrouwd
    • jij zou hebben gewantrouwd
    • hij/zij/het zou hebben gewantrouwd
    • wij zouden hebben gewantrouwd
    • jullie zouden hebben gewantrouwd
    • zij zouden hebben gewantrouwd
  • Imperatief

    • jij wantrouw
    • jullie wantrouwt