Vervoeging van wegdoezelen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik doezel weg
- jij doezelt weg
- hij/zij/het doezelt weg
- wij doezelen weg
- jullie doezelen weg
- zij doezelen weg
Onvoltooid verleden tijd
- ik doezelde weg
- jij doezelde weg
- hij/zij/het doezelde weg
- wij doezelden weg
- jullie doezelden weg
- zij doezelden weg
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb weggedoezeld
- jij hebt weggedoezeld
- hij/zij/het heeft weggedoezeld
- wij hebben weggedoezeld
- jullie hebben weggedoezeld
- zij hebben weggedoezeld
Voltooid verleden tijd
- ik had weggedoezeld
- jij had weggedoezeld
- hij/zij/het had weggedoezeld
- wij hadden weggedoezeld
- jullie hadden weggedoezeld
- zij hadden weggedoezeld
Toekomende tijd I
- ik zal wegdoezelen
- jij zult wegdoezelen
- hij/zij/het zal wegdoezelen
- wij zullen wegdoezelen
- jullie zullen wegdoezelen
- zij zullen wegdoezelen
Toekomende tijd II
- ik zal weggedoezeld hebben
- jij zult weggedoezeld hebben
- hij/zij/het zal weggedoezeld hebben
- wij zullen weggedoezeld hebben
- jullie zullen weggedoezeld hebben
- zij zullen weggedoezeld hebben
Conditionalis I
- ik zou wegdoezelen
- jij zou wegdoezelen
- hij/zij/het zou wegdoezelen
- wij zouden wegdoezelen
- jullie zouden wegdoezelen
- zij zouden wegdoezelen
Conditionalis II
- ik zou hebben weggedoezeld
- jij zou hebben weggedoezeld
- hij/zij/het zou hebben weggedoezeld
- wij zouden hebben weggedoezeld
- jullie zouden hebben weggedoezeld
- zij zouden hebben weggedoezeld
Imperatief
- jij doezel weg
- jullie doezelt weg