Vervoeging van weken
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik week
- jij weekt
- hij/zij/het weekt
- wij weken
- jullie weken
- zij weken
Onvoltooid verleden tijd
- ik weekte
- jij weekte
- hij/zij/het weekte
- wij weekten
- jullie weekten
- zij weekten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geweekt
- jij hebt geweekt
- hij/zij/het heeft geweekt
- wij hebben geweekt
- jullie hebben geweekt
- zij hebben geweekt
Voltooid verleden tijd
- ik had geweekt
- jij had geweekt
- hij/zij/het had geweekt
- wij hadden geweekt
- jullie hadden geweekt
- zij hadden geweekt
Toekomende tijd I
- ik zal weken
- jij zult weken
- hij/zij/het zal weken
- wij zullen weken
- jullie zullen weken
- zij zullen weken
Toekomende tijd II
- ik zal geweekt hebben
- jij zult geweekt hebben
- hij/zij/het zal geweekt hebben
- wij zullen geweekt hebben
- jullie zullen geweekt hebben
- zij zullen geweekt hebben
Conditionalis I
- ik zou weken
- jij zou weken
- hij/zij/het zou weken
- wij zouden weken
- jullie zouden weken
- zij zouden weken
Conditionalis II
- ik zou hebben geweekt
- jij zou hebben geweekt
- hij/zij/het zou hebben geweekt
- wij zouden hebben geweekt
- jullie zouden hebben geweekt
- zij zouden hebben geweekt
Imperatief
- jij week
- jullie weekt