Vervoeging van witten
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik wit
- jij wit
- hij/zij/het wit
- wij witten
- jullie witten
- zij witten
Onvoltooid verleden tijd
- ik witte
- jij witte
- hij/zij/het witte
- wij witten
- jullie witten
- zij witten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gewit
- jij hebt gewit
- hij/zij/het heeft gewit
- wij hebben gewit
- jullie hebben gewit
- zij hebben gewit
Voltooid verleden tijd
- ik had gewit
- jij had gewit
- hij/zij/het had gewit
- wij hadden gewit
- jullie hadden gewit
- zij hadden gewit
Toekomende tijd I
- ik zal witten
- jij zult witten
- hij/zij/het zal witten
- wij zullen witten
- jullie zullen witten
- zij zullen witten
Toekomende tijd II
- ik zal gewit hebben
- jij zult gewit hebben
- hij/zij/het zal gewit hebben
- wij zullen gewit hebben
- jullie zullen gewit hebben
- zij zullen gewit hebben
Conditionalis I
- ik zou witten
- jij zou witten
- hij/zij/het zou witten
- wij zouden witten
- jullie zouden witten
- zij zouden witten
Conditionalis II
- ik zou hebben gewit
- jij zou hebben gewit
- hij/zij/het zou hebben gewit
- wij zouden hebben gewit
- jullie zouden hebben gewit
- zij zouden hebben gewit
Imperatief
- jij wit
- jullie wit