Vervoeging van witwassen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik was wit
- jij wast wit
- hij/zij/het wast wit
- wij wassen wit
- jullie wassen wit
- zij wassen wit
Onvoltooid verleden tijd
- ik waste wit
- jij waste wit
- hij/zij/het waste wit
- wij wasten wit
- jullie wasten wit
- zij wasten wit
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb witgewassen
- jij hebt witgewassen
- hij/zij/het heeft witgewassen
- wij hebben witgewassen
- jullie hebben witgewassen
- zij hebben witgewassen
Voltooid verleden tijd
- ik had witgewassen
- jij had witgewassen
- hij/zij/het had witgewassen
- wij hadden witgewassen
- jullie hadden witgewassen
- zij hadden witgewassen
Toekomende tijd I
- ik zal witwassen
- jij zult witwassen
- hij/zij/het zal witwassen
- wij zullen witwassen
- jullie zullen witwassen
- zij zullen witwassen
Toekomende tijd II
- ik zal witgewassen hebben
- jij zult witgewassen hebben
- hij/zij/het zal witgewassen hebben
- wij zullen witgewassen hebben
- jullie zullen witgewassen hebben
- zij zullen witgewassen hebben
Conditionalis I
- ik zou witwassen
- jij zou witwassen
- hij/zij/het zou witwassen
- wij zouden witwassen
- jullie zouden witwassen
- zij zouden witwassen
Conditionalis II
- ik zou hebben witgewassen
- jij zou hebben witgewassen
- hij/zij/het zou hebben witgewassen
- wij zouden hebben witgewassen
- jullie zouden hebben witgewassen
- zij zouden hebben witgewassen
Imperatief
- jij was wit
- jullie wast wit