Vervoeging van zaligen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik zalig
- jij zaligt
- hij/zij/het zaligt
- wij zaligen
- jullie zaligen
- zij zaligen
Onvoltooid verleden tijd
- ik zaligde
- jij zaligde
- hij/zij/het zaligde
- wij zaligden
- jullie zaligden
- zij zaligden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gezaligd
- jij hebt gezaligd
- hij/zij/het heeft gezaligd
- wij hebben gezaligd
- jullie hebben gezaligd
- zij hebben gezaligd
Voltooid verleden tijd
- ik had gezaligd
- jij had gezaligd
- hij/zij/het had gezaligd
- wij hadden gezaligd
- jullie hadden gezaligd
- zij hadden gezaligd
Toekomende tijd I
- ik zal zaligen
- jij zult zaligen
- hij/zij/het zal zaligen
- wij zullen zaligen
- jullie zullen zaligen
- zij zullen zaligen
Toekomende tijd II
- ik zal gezaligd hebben
- jij zult gezaligd hebben
- hij/zij/het zal gezaligd hebben
- wij zullen gezaligd hebben
- jullie zullen gezaligd hebben
- zij zullen gezaligd hebben
Conditionalis I
- ik zou zaligen
- jij zou zaligen
- hij/zij/het zou zaligen
- wij zouden zaligen
- jullie zouden zaligen
- zij zouden zaligen
Conditionalis II
- ik zou hebben gezaligd
- jij zou hebben gezaligd
- hij/zij/het zou hebben gezaligd
- wij zouden hebben gezaligd
- jullie zouden hebben gezaligd
- zij zouden hebben gezaligd
Imperatief
- jij zalig
- jullie zaligt