Vervoeging van zalven
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik zalf
- jij zalft
- hij/zij/het zalft
- wij zalven
- jullie zalven
- zij zalven
Onvoltooid verleden tijd
- ik zalfde
- jij zalfde
- hij/zij/het zalfde
- wij zalfden
- jullie zalfden
- zij zalfden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gezalfd
- jij hebt gezalfd
- hij/zij/het heeft gezalfd
- wij hebben gezalfd
- jullie hebben gezalfd
- zij hebben gezalfd
Voltooid verleden tijd
- ik had gezalfd
- jij had gezalfd
- hij/zij/het had gezalfd
- wij hadden gezalfd
- jullie hadden gezalfd
- zij hadden gezalfd
Toekomende tijd I
- ik zal zalven
- jij zult zalven
- hij/zij/het zal zalven
- wij zullen zalven
- jullie zullen zalven
- zij zullen zalven
Toekomende tijd II
- ik zal gezalfd hebben
- jij zult gezalfd hebben
- hij/zij/het zal gezalfd hebben
- wij zullen gezalfd hebben
- jullie zullen gezalfd hebben
- zij zullen gezalfd hebben
Conditionalis I
- ik zou zalven
- jij zou zalven
- hij/zij/het zou zalven
- wij zouden zalven
- jullie zouden zalven
- zij zouden zalven
Conditionalis II
- ik zou hebben gezalfd
- jij zou hebben gezalfd
- hij/zij/het zou hebben gezalfd
- wij zouden hebben gezalfd
- jullie zouden hebben gezalfd
- zij zouden hebben gezalfd
Imperatief
- jij zalf
- jullie zalft