Vervoeging van zaniken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik zanik
    • jij zanikt
    • hij/zij/het zanikt
    • wij zaniken
    • jullie zaniken
    • zij zaniken
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik zanikte
    • jij zanikte
    • hij/zij/het zanikte
    • wij zanikten
    • jullie zanikten
    • zij zanikten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gezanikt
    • jij hebt gezanikt
    • hij/zij/het heeft gezanikt
    • wij hebben gezanikt
    • jullie hebben gezanikt
    • zij hebben gezanikt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gezanikt
    • jij had gezanikt
    • hij/zij/het had gezanikt
    • wij hadden gezanikt
    • jullie hadden gezanikt
    • zij hadden gezanikt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal zaniken
    • jij zult zaniken
    • hij/zij/het zal zaniken
    • wij zullen zaniken
    • jullie zullen zaniken
    • zij zullen zaniken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gezanikt hebben
    • jij zult gezanikt hebben
    • hij/zij/het zal gezanikt hebben
    • wij zullen gezanikt hebben
    • jullie zullen gezanikt hebben
    • zij zullen gezanikt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou zaniken
    • jij zou zaniken
    • hij/zij/het zou zaniken
    • wij zouden zaniken
    • jullie zouden zaniken
    • zij zouden zaniken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gezanikt
    • jij zou hebben gezanikt
    • hij/zij/het zou hebben gezanikt
    • wij zouden hebben gezanikt
    • jullie zouden hebben gezanikt
    • zij zouden hebben gezanikt
  • Imperatief

    • jij zanik
    • jullie zanikt