Vervoeging van zegevieren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik zegevier
- jij zegeviert
- hij/zij/het zegeviert
- wij zegevieren
- jullie zegevieren
- zij zegevieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik zegevierde
- jij zegevierde
- hij/zij/het zegevierde
- wij zegevierden
- jullie zegevierden
- zij zegevierden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gezegevierd
- jij hebt gezegevierd
- hij/zij/het heeft gezegevierd
- wij hebben gezegevierd
- jullie hebben gezegevierd
- zij hebben gezegevierd
Voltooid verleden tijd
- ik had gezegevierd
- jij had gezegevierd
- hij/zij/het had gezegevierd
- wij hadden gezegevierd
- jullie hadden gezegevierd
- zij hadden gezegevierd
Toekomende tijd I
- ik zal zegevieren
- jij zult zegevieren
- hij/zij/het zal zegevieren
- wij zullen zegevieren
- jullie zullen zegevieren
- zij zullen zegevieren
Toekomende tijd II
- ik zal gezegevierd hebben
- jij zult gezegevierd hebben
- hij/zij/het zal gezegevierd hebben
- wij zullen gezegevierd hebben
- jullie zullen gezegevierd hebben
- zij zullen gezegevierd hebben
Conditionalis I
- ik zou zegevieren
- jij zou zegevieren
- hij/zij/het zou zegevieren
- wij zouden zegevieren
- jullie zouden zegevieren
- zij zouden zegevieren
Conditionalis II
- ik zou hebben gezegevierd
- jij zou hebben gezegevierd
- hij/zij/het zou hebben gezegevierd
- wij zouden hebben gezegevierd
- jullie zouden hebben gezegevierd
- zij zouden hebben gezegevierd
Imperatief
- jij zegevier
- jullie zegeviert