Vervoeging van zichten
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik zicht
- jij zicht
- hij/zij/het zicht
- wij zichten
- jullie zichten
- zij zichten
Présent
- je fauche
- tu fauches
- il/elle fauche
- nous fauchons
- vous fauchez
- ils/elles fauchent
Onvoltooid verleden tijd
- ik zichtte
- jij zichtte
- hij/zij/het zichtte
- wij zichtten
- jullie zichtten
- zij zichtten
Indicatif imparfait
- je fauchais
- tu fauchais
- il/elle fauchait
- nous fauchions
- vous fauchiez
- ils/elles fauchaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gezicht
- jij hebt gezicht
- hij/zij/het heeft gezicht
- wij hebben gezicht
- jullie hebben gezicht
- zij hebben gezicht
Indicatif passé composé
- j'ai fauché
- tu as fauché
- il/elle a fauché
- nous avons fauché
- vous avez fauché
- ils/elles ont fauché
Voltooid verleden tijd
- ik had gezicht
- jij had gezicht
- hij/zij/het had gezicht
- wij hadden gezicht
- jullie hadden gezicht
- zij hadden gezicht
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais fauché
- tu avais fauché
- il/elle avait fauché
- nous avions fauché
- vous aviez fauché
- ils/elles avaient fauché
Toekomende tijd I
- ik zal zichten
- jij zult zichten
- hij/zij/het zal zichten
- wij zullen zichten
- jullie zullen zichten
- zij zullen zichten
Indicatif futur
- je faucherai
- tu faucheras
- il/elle fauchera
- nous faucherons
- vous faucherez
- ils/elles faucheront
Toekomende tijd II
- ik zal gezicht hebben
- jij zult gezicht hebben
- hij/zij/het zal gezicht hebben
- wij zullen gezicht hebben
- jullie zullen gezicht hebben
- zij zullen gezicht hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai fauché
- tu auras fauché
- il/elle aura fauché
- nous aurons fauché
- vous aurez fauché
- ils/elles auront fauché
Conditionalis I
- ik zou zichten
- jij zou zichten
- hij/zij/het zou zichten
- wij zouden zichten
- jullie zouden zichten
- zij zouden zichten
Conditionnel présent
- je faucherais
- tu faucherais
- il/elle faucherait
- nous faucherions
- vous faucheriez
- ils/elles faucheraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gezicht
- jij zou hebben gezicht
- hij/zij/het zou hebben gezicht
- wij zouden hebben gezicht
- jullie zouden hebben gezicht
- zij zouden hebben gezicht
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais fauché
- tu aurais fauché
- il/elle aurait fauché
- nous aurions fauché
- vous auriez fauché
- ils/elles auraient fauché
Imperatief
- jij zicht
- jullie zicht
Impératif
- tu fauche
- vous fauchez