Vervoeging van zigzaggen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik zigzag
- jij zigzagt
- hij/zij/het zigzagt
- wij zigzaggen
- jullie zigzaggen
- zij zigzaggen
Onvoltooid verleden tijd
- ik zigzagde
- jij zigzagde
- hij/zij/het zigzagde
- wij zigzagden
- jullie zigzagden
- zij zigzagden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gezigzagd
- jij hebt gezigzagd
- hij/zij/het heeft gezigzagd
- wij hebben gezigzagd
- jullie hebben gezigzagd
- zij hebben gezigzagd
Voltooid verleden tijd
- ik had gezigzagd
- jij had gezigzagd
- hij/zij/het had gezigzagd
- wij hadden gezigzagd
- jullie hadden gezigzagd
- zij hadden gezigzagd
Toekomende tijd I
- ik zal zigzaggen
- jij zult zigzaggen
- hij/zij/het zal zigzaggen
- wij zullen zigzaggen
- jullie zullen zigzaggen
- zij zullen zigzaggen
Toekomende tijd II
- ik zal gezigzagd hebben
- jij zult gezigzagd hebben
- hij/zij/het zal gezigzagd hebben
- wij zullen gezigzagd hebben
- jullie zullen gezigzagd hebben
- zij zullen gezigzagd hebben
Conditionalis I
- ik zou zigzaggen
- jij zou zigzaggen
- hij/zij/het zou zigzaggen
- wij zouden zigzaggen
- jullie zouden zigzaggen
- zij zouden zigzaggen
Conditionalis II
- ik zou hebben gezigzagd
- jij zou hebben gezigzagd
- hij/zij/het zou hebben gezigzagd
- wij zouden hebben gezigzagd
- jullie zouden hebben gezigzagd
- zij zouden hebben gezigzagd
Imperatief
- jij zigzag
- jullie zigzagt