Vervoeging van zitten

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zit
  • jij zit
  • hij/zij/het zit
  • wij zitten
  • jullie zitten
  • zij zitten

Présent

  • je pose
  • tu poses
  • il/elle pose
  • nous posons
  • vous posez
  • ils/elles posent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zat
  • jij zat
  • hij/zij/het zat
  • wij zaten
  • jullie zaten
  • zij zaten

Indicatif imparfait

  • je posais
  • tu posais
  • il/elle posait
  • nous posions
  • vous posiez
  • ils/elles posaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gezeten
  • jij hebt gezeten
  • hij/zij/het heeft gezeten
  • wij hebben gezeten
  • jullie hebben gezeten
  • zij hebben gezeten

Indicatif passé composé

  • j'ai posé
  • tu as posé
  • il/elle a posé
  • nous avons posé
  • vous avez posé
  • ils/elles ont posé

Voltooid verleden tijd

  • ik had gezeten
  • jij had gezeten
  • hij/zij/het had gezeten
  • wij hadden gezeten
  • jullie hadden gezeten
  • zij hadden gezeten

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais posé
  • tu avais posé
  • il/elle avait posé
  • nous avions posé
  • vous aviez posé
  • ils/elles avaient posé

Toekomende tijd I

  • ik zal zitten
  • jij zult zitten
  • hij/zij/het zal zitten
  • wij zullen zitten
  • jullie zullen zitten
  • zij zullen zitten

Indicatif futur

  • je poserai
  • tu poseras
  • il/elle posera
  • nous poserons
  • vous poserez
  • ils/elles poseront

Toekomende tijd II

  • ik zal gezeten hebben
  • jij zult gezeten hebben
  • hij/zij/het zal gezeten hebben
  • wij zullen gezeten hebben
  • jullie zullen gezeten hebben
  • zij zullen gezeten hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai posé
  • tu auras posé
  • il/elle aura posé
  • nous aurons posé
  • vous aurez posé
  • ils/elles auront posé

Conditionalis I

  • ik zou zitten
  • jij zou zitten
  • hij/zij/het zou zitten
  • wij zouden zitten
  • jullie zouden zitten
  • zij zouden zitten

Conditionnel présent

  • je poserais
  • tu poserais
  • il/elle poserait
  • nous poserions
  • vous poseriez
  • ils/elles poseraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben gezeten
  • jij zou hebben gezeten
  • hij/zij/het zou hebben gezeten
  • wij zouden hebben gezeten
  • jullie zouden hebben gezeten
  • zij zouden hebben gezeten

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais posé
  • tu aurais posé
  • il/elle aurait posé
  • nous aurions posé
  • vous auriez posé
  • ils/elles auraient posé

Imperatief

  • jij zit
  • jullie zit

Impératif

  • tu pose
  • vous posez

Verwijzingen

Bekijk 6 definitie(s) van zitten