Vervoeging van zoeven
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik zoef
- jij zoeft
- hij/zij/het zoeft
- wij zoeven
- jullie zoeven
- zij zoeven
Onvoltooid verleden tijd
- ik zoefde
- jij zoefde
- hij/zij/het zoefde
- wij zoefden
- jullie zoefden
- zij zoefden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gezoefd
- jij hebt gezoefd
- hij/zij/het heeft gezoefd
- wij hebben gezoefd
- jullie hebben gezoefd
- zij hebben gezoefd
Voltooid verleden tijd
- ik had gezoefd
- jij had gezoefd
- hij/zij/het had gezoefd
- wij hadden gezoefd
- jullie hadden gezoefd
- zij hadden gezoefd
Toekomende tijd I
- ik zal zoeven
- jij zult zoeven
- hij/zij/het zal zoeven
- wij zullen zoeven
- jullie zullen zoeven
- zij zullen zoeven
Toekomende tijd II
- ik zal gezoefd hebben
- jij zult gezoefd hebben
- hij/zij/het zal gezoefd hebben
- wij zullen gezoefd hebben
- jullie zullen gezoefd hebben
- zij zullen gezoefd hebben
Conditionalis I
- ik zou zoeven
- jij zou zoeven
- hij/zij/het zou zoeven
- wij zouden zoeven
- jullie zouden zoeven
- zij zouden zoeven
Conditionalis II
- ik zou hebben gezoefd
- jij zou hebben gezoefd
- hij/zij/het zou hebben gezoefd
- wij zouden hebben gezoefd
- jullie zouden hebben gezoefd
- zij zouden hebben gezoefd
Imperatief
- jij zoef
- jullie zoeft