Vervoeging van zwachtelen

Onbepaalde wijs (infinitief): zwachtelen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zwachtel
  • jij zwachtelt
  • hij/zij/het zwachtelt
  • wij zwachtelen
  • jullie zwachtelen
  • zij zwachtelen

Präsens Indikativ

  • ich bandagiere
  • du bandagierst
  • er/sie/es bandagiert
  • wir bandagieren
  • ihr bandagiert
  • sie bandagieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zwachtelde
  • jij zwachtelde
  • hij/zij/het zwachtelde
  • wij zwachtelden
  • jullie zwachtelden
  • zij zwachtelden

Präteritum Indikativ

  • ich bandagierte
  • du bandagiertest
  • er/sie/es bandagierte
  • wir bandagierten
  • ihr bandagiertet
  • sie bandagierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gezwachteld
  • jij hebt gezwachteld
  • hij/zij/het heeft gezwachteld
  • wij hebben gezwachteld
  • jullie hebben gezwachteld
  • zij hebben gezwachteld

Perfekt Indikativ

  • ich habe bandagiert
  • du hast bandagiert
  • er/sie/es hat bandagiert
  • wir haben bandagiert
  • ihr habt bandagiert
  • sie haben bandagiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had gezwachteld
  • jij had gezwachteld
  • hij/zij/het had gezwachteld
  • wij hadden gezwachteld
  • jullie hadden gezwachteld
  • zij hadden gezwachteld

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte bandagiert
  • du hattest bandagiert
  • er/sie/es hatte bandagiert
  • wir hatten bandagiert
  • ihr hattet bandagiert
  • sie hatten bandagiert

Toekomende tijd I

  • ik zal zwachtelen
  • jij zult zwachtelen
  • hij/zij/het zal zwachtelen
  • wij zullen zwachtelen
  • jullie zullen zwachtelen
  • zij zullen zwachtelen

Futur I Indikativ

  • ich werde bandagieren
  • du wirst bandagieren
  • er/sie/es wird bandagieren
  • wir werden bandagieren
  • ihr werdet bandagieren
  • sie werden bandagieren

Toekomende tijd II

  • ik zal gezwachteld hebben
  • jij zult gezwachteld hebben
  • hij/zij/het zal gezwachteld hebben
  • wij zullen gezwachteld hebben
  • jullie zullen gezwachteld hebben
  • zij zullen gezwachteld hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde bandagiert haben
  • du wirst bandagiert haben
  • er/sie/es wird bandagiert haben
  • wir werden bandagiert haben
  • ihr werdet bandagiert haben
  • sie werden bandagiert haben

Conditionalis I

  • ik zou zwachtelen
  • jij zou zwachtelen
  • hij/zij/het zou zwachtelen
  • wij zouden zwachtelen
  • jullie zouden zwachtelen
  • zij zouden zwachtelen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde bandagieren
  • du würdest bandagieren
  • er/sie/es würde bandagieren
  • wir würden bandagieren
  • ihr würdet bandagieren
  • sie würden bandagieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben gezwachteld
  • jij zou hebben gezwachteld
  • hij/zij/het zou hebben gezwachteld
  • wij zouden hebben gezwachteld
  • jullie zouden hebben gezwachteld
  • zij zouden hebben gezwachteld

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde bandagiert haben
  • du würdest bandagiert haben
  • er/sie/es würde bandagiert haben
  • wir würden bandagiert haben
  • ihr würdet bandagiert haben
  • sie würden bandagiert haben

Imperatief

  • jij zwachtel
  • jullie zwachtelt

Imperativ

  • du bandagiere
  • ihr bandagiert