Vervoeging van zwellen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik zwel
- jij zwelt
- hij/zij/het zwelt
- wij zwellen
- jullie zwellen
- zij zwellen
Präsens Indikativ
- ich schwelle
- du schwellst
- er/sie/es schwellt
- wir schwellen
- ihr schwellt
- sie schwellen
Onvoltooid verleden tijd
- ik zwol
- jij zwol
- hij/zij/het zwol
- wij zwollen
- jullie zwollen
- zij zwollen
Präteritum Indikativ
- ich schwellte
- du schwelltest
- er/sie/es schwellte
- wir schwellten
- ihr schwelltet
- sie schwellten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik ben gezwollen
- jij bent gezwollen
- hij/zij/het is gezwollen
- wij zijn gezwollen
- jullie zijn gezwollen
- zij zijn gezwollen
Perfekt Indikativ
- ich habe geschwellt
- du hast geschwellt
- er/sie/es hat geschwellt
- wir haben geschwellt
- ihr habt geschwellt
- sie haben geschwellt
Voltooid verleden tijd
- ik was gezwollen
- jij was gezwollen
- hij/zij/het was gezwollen
- wij waren gezwollen
- jullie waren gezwollen
- zij waren gezwollen
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte geschwellt
- du hattest geschwellt
- er/sie/es hatte geschwellt
- wir hatten geschwellt
- ihr hattet geschwellt
- sie hatten geschwellt
Toekomende tijd I
- ik zal zwellen
- jij zult zwellen
- hij/zij/het zal zwellen
- wij zullen zwellen
- jullie zullen zwellen
- zij zullen zwellen
Futur I Indikativ
- ich werde schwellen
- du wirst schwellen
- er/sie/es wird schwellen
- wir werden schwellen
- ihr werdet schwellen
- sie werden schwellen
Toekomende tijd II
- ik zal gezwollen zijn
- jij zult gezwollen zijn
- hij/zij/het zal gezwollen zijn
- wij zullen gezwollen zijn
- jullie zullen gezwollen zijn
- zij zullen gezwollen zijn
Futur II Indikativ
- ich werde geschwellt haben
- du wirst geschwellt haben
- er/sie/es wird geschwellt haben
- wir werden geschwellt haben
- ihr werdet geschwellt haben
- sie werden geschwellt haben
Conditionalis I
- ik zou zwellen
- jij zou zwellen
- hij/zij/het zou zwellen
- wij zouden zwellen
- jullie zouden zwellen
- zij zouden zwellen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde schwellen
- du würdest schwellen
- er/sie/es würde schwellen
- wir würden schwellen
- ihr würdet schwellen
- sie würden schwellen
Conditionalis II
- ik zou zijn gezwollen
- jij zou zijn gezwollen
- hij/zij/het zou zijn gezwollen
- wij zouden zijn gezwollen
- jullie zouden zijn gezwollen
- zij zouden zijn gezwollen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde geschwellt haben
- du würdest geschwellt haben
- er/sie/es würde geschwellt haben
- wir würden geschwellt haben
- ihr würdet geschwellt haben
- sie würden geschwellt haben
Imperatief
- jij zwel
- jullie zwelt
Imperativ
- du schwell(e)
- ihr schwellt