Vervoeging van aanbreken
Onbepaalde wijs (infinitief): aanbreken
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik breek aan
- jij breekt aan
- hij/zij/het breekt aan
- wij breken aan
- jullie breken aan
- zij breken aan
Präsens Indikativ
- ich breche an
- du brichst an
- er/sie/es bricht an
- wir brechen an
- ihr brecht an
- sie brechen an
Onvoltooid verleden tijd
- ik brak aan
- jij brak aan
- hij/zij/het brak aan
- wij braken aan
- jullie braken aan
- zij braken aan
Präteritum Indikativ
- ich brach an
- du brachst an
- er/sie/es brach an
- wir brachen an
- ihr bracht an
- sie brachen an
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb aangebroken
- jij hebt aangebroken
- hij/zij/het heeft aangebroken
- wij hebben aangebroken
- jullie hebben aangebroken
- zij hebben aangebroken
Perfekt Indikativ
- ich habe angebrochen
- du hast angebrochen
- er/sie/es hat angebrochen
- wir haben angebrochen
- ihr habt angebrochen
- sie haben angebrochen
Voltooid verleden tijd
- ik had aangebroken
- jij had aangebroken
- hij/zij/het had aangebroken
- wij hadden aangebroken
- jullie hadden aangebroken
- zij hadden aangebroken
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte angebrochen
- du hattest angebrochen
- er/sie/es hatte angebrochen
- wir hatten angebrochen
- ihr hattet angebrochen
- sie hatten angebrochen
Toekomende tijd I
- ik zal aanbreken
- jij zult aanbreken
- hij/zij/het zal aanbreken
- wij zullen aanbreken
- jullie zullen aanbreken
- zij zullen aanbreken
Futur I Indikativ
- ich werde anbrechen
- du wirst anbrechen
- er/sie/es wird anbrechen
- wir werden anbrechen
- ihr werdet anbrechen
- sie werden anbrechen
Toekomende tijd II
- ik zal aangebroken hebben
- jij zult aangebroken hebben
- hij/zij/het zal aangebroken hebben
- wij zullen aangebroken hebben
- jullie zullen aangebroken hebben
- zij zullen aangebroken hebben
Futur II Indikativ
- ich werde angebrochen haben
- du wirst angebrochen haben
- er/sie/es wird angebrochen haben
- wir werden angebrochen haben
- ihr werdet angebrochen haben
- sie werden angebrochen haben
Conditionalis I
- ik zou aanbreken
- jij zou aanbreken
- hij/zij/het zou aanbreken
- wij zouden aanbreken
- jullie zouden aanbreken
- zij zouden aanbreken
Futur I Konjunktiv II
- ich würde anbrechen
- du würdest anbrechen
- er/sie/es würde anbrechen
- wir würden anbrechen
- ihr würdet anbrechen
- sie würden anbrechen
Conditionalis II
- ik zou hebben aangebroken
- jij zou hebben aangebroken
- hij/zij/het zou hebben aangebroken
- wij zouden hebben aangebroken
- jullie zouden hebben aangebroken
- zij zouden hebben aangebroken
Futur II Konjunktiv II
- ich würde angebrochen haben
- du würdest angebrochen haben
- er/sie/es würde angebrochen haben
- wir würden angebrochen haben
- ihr würdet angebrochen haben
- sie würden angebrochen haben
Imperatief
- jij breek aan
- jullie breekt aan
Imperativ
- du brich an
- ihr brecht an