Vervoeging van aanfruiten

Onbepaalde wijs (infinitief): aanfruiten

Er is helaas geen Duitse vertaling gevonden.

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik fruit aan
    • jij fruit aan
    • hij/zij/het fruit aan
    • wij fruiten aan
    • jullie fruiten aan
    • zij fruiten aan
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik fruitte aan
    • jij fruitte aan
    • hij/zij/het fruitte aan
    • wij fruitten aan
    • jullie fruitten aan
    • zij fruitten aan
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb aangefruit
    • jij hebt aangefruit
    • hij/zij/het heeft aangefruit
    • wij hebben aangefruit
    • jullie hebben aangefruit
    • zij hebben aangefruit
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had aangefruit
    • jij had aangefruit
    • hij/zij/het had aangefruit
    • wij hadden aangefruit
    • jullie hadden aangefruit
    • zij hadden aangefruit
  • Toekomende tijd I

    • ik zal aanfruiten
    • jij zult aanfruiten
    • hij/zij/het zal aanfruiten
    • wij zullen aanfruiten
    • jullie zullen aanfruiten
    • zij zullen aanfruiten
  • Toekomende tijd II

    • ik zal aangefruit hebben
    • jij zult aangefruit hebben
    • hij/zij/het zal aangefruit hebben
    • wij zullen aangefruit hebben
    • jullie zullen aangefruit hebben
    • zij zullen aangefruit hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou aanfruiten
    • jij zou aanfruiten
    • hij/zij/het zou aanfruiten
    • wij zouden aanfruiten
    • jullie zouden aanfruiten
    • zij zouden aanfruiten
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben aangefruit
    • jij zou hebben aangefruit
    • hij/zij/het zou hebben aangefruit
    • wij zouden hebben aangefruit
    • jullie zouden hebben aangefruit
    • zij zouden hebben aangefruit
  • Imperatief

    • jij fruit aan
    • jullie fruit aan