Vervoeging van aanslaan

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik sla aan
  • jij slaat aan
  • hij/zij/het slaat aan
  • wij slaan aan
  • jullie slaan aan
  • zij slaan aan

Präsens Indikativ

  • ich schlage an
  • du schlägst an
  • er/sie/es schlägt an
  • wir schlagen an
  • ihr schlagt an
  • sie schlagen an

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sloeg aan
  • jij sloeg aan
  • hij/zij/het sloeg aan
  • wij sloegen aan
  • jullie sloegen aan
  • zij sloegen aan

Präteritum Indikativ

  • ich schlug an
  • du schlugst an
  • er/sie/es schlug an
  • wir schlugen an
  • ihr schlugt an
  • sie schlugen an

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangeslagen
  • jij hebt aangeslagen
  • hij/zij/het heeft aangeslagen
  • wij hebben aangeslagen
  • jullie hebben aangeslagen
  • zij hebben aangeslagen

Perfekt Indikativ

  • ich habe angeschlagen
  • du hast angeschlagen
  • er/sie/es hat angeschlagen
  • wir haben angeschlagen
  • ihr habt angeschlagen
  • sie haben angeschlagen

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangeslagen
  • jij had aangeslagen
  • hij/zij/het had aangeslagen
  • wij hadden aangeslagen
  • jullie hadden aangeslagen
  • zij hadden aangeslagen

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte angeschlagen
  • du hattest angeschlagen
  • er/sie/es hatte angeschlagen
  • wir hatten angeschlagen
  • ihr hattet angeschlagen
  • sie hatten angeschlagen

Toekomende tijd I

  • ik zal aanslaan
  • jij zult aanslaan
  • hij/zij/het zal aanslaan
  • wij zullen aanslaan
  • jullie zullen aanslaan
  • zij zullen aanslaan

Futur I Indikativ

  • ich werde anschlagen
  • du wirst anschlagen
  • er/sie/es wird anschlagen
  • wir werden anschlagen
  • ihr werdet anschlagen
  • sie werden anschlagen

Toekomende tijd II

  • ik zal aangeslagen hebben
  • jij zult aangeslagen hebben
  • hij/zij/het zal aangeslagen hebben
  • wij zullen aangeslagen hebben
  • jullie zullen aangeslagen hebben
  • zij zullen aangeslagen hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde angeschlagen haben
  • du wirst angeschlagen haben
  • er/sie/es wird angeschlagen haben
  • wir werden angeschlagen haben
  • ihr werdet angeschlagen haben
  • sie werden angeschlagen haben

Conditionalis I

  • ik zou aanslaan
  • jij zou aanslaan
  • hij/zij/het zou aanslaan
  • wij zouden aanslaan
  • jullie zouden aanslaan
  • zij zouden aanslaan

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde anschlagen
  • du würdest anschlagen
  • er/sie/es würde anschlagen
  • wir würden anschlagen
  • ihr würdet anschlagen
  • sie würden anschlagen

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangeslagen
  • jij zou hebben aangeslagen
  • hij/zij/het zou hebben aangeslagen
  • wij zouden hebben aangeslagen
  • jullie zouden hebben aangeslagen
  • zij zouden hebben aangeslagen

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde angeschlagen haben
  • du würdest angeschlagen haben
  • er/sie/es würde angeschlagen haben
  • wir würden angeschlagen haben
  • ihr würdet angeschlagen haben
  • sie würden angeschlagen haben

Imperatief

  • jij sla aan
  • jullie slaat aan

Imperativ

  • du schlag(e) an
  • ihr schlagt an

Verwijzingen

Bekijk 7 definitie(s) van aanslaan