Vervoeging van aanvliegen
Onbepaalde wijs (infinitief): aanvliegen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vlieg aan
- jij vliegt aan
- hij/zij/het vliegt aan
- wij vliegen aan
- jullie vliegen aan
- zij vliegen aan
Präsens Indikativ
- ich fliege an
- du fliegst an
- er/sie/es fliegt an
- wir fliegen an
- ihr fliegt an
- sie fliegen an
Onvoltooid verleden tijd
- ik vloog aan
- jij vloog aan
- hij/zij/het vloog aan
- wij vlogen aan
- jullie vlogen aan
- zij vlogen aan
Präteritum Indikativ
- ich flog an
- du flogst an
- er/sie/es flog an
- wir flogen an
- ihr flogt an
- sie flogen an
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb aangevlogen
- jij hebt aangevlogen
- hij/zij/het heeft aangevlogen
- wij hebben aangevlogen
- jullie hebben aangevlogen
- zij hebben aangevlogen
Perfekt Indikativ
- ich habe angeflogen
- du hast angeflogen
- er/sie/es hat angeflogen
- wir haben angeflogen
- ihr habt angeflogen
- sie haben angeflogen
Voltooid verleden tijd
- ik had aangevlogen
- jij had aangevlogen
- hij/zij/het had aangevlogen
- wij hadden aangevlogen
- jullie hadden aangevlogen
- zij hadden aangevlogen
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte angeflogen
- du hattest angeflogen
- er/sie/es hatte angeflogen
- wir hatten angeflogen
- ihr hattet angeflogen
- sie hatten angeflogen
Toekomende tijd I
- ik zal aanvliegen
- jij zult aanvliegen
- hij/zij/het zal aanvliegen
- wij zullen aanvliegen
- jullie zullen aanvliegen
- zij zullen aanvliegen
Futur I Indikativ
- ich werde anfliegen
- du wirst anfliegen
- er/sie/es wird anfliegen
- wir werden anfliegen
- ihr werdet anfliegen
- sie werden anfliegen
Toekomende tijd II
- ik zal aangevlogen hebben
- jij zult aangevlogen hebben
- hij/zij/het zal aangevlogen hebben
- wij zullen aangevlogen hebben
- jullie zullen aangevlogen hebben
- zij zullen aangevlogen hebben
Futur II Indikativ
- ich werde angeflogen haben
- du wirst angeflogen haben
- er/sie/es wird angeflogen haben
- wir werden angeflogen haben
- ihr werdet angeflogen haben
- sie werden angeflogen haben
Conditionalis I
- ik zou aanvliegen
- jij zou aanvliegen
- hij/zij/het zou aanvliegen
- wij zouden aanvliegen
- jullie zouden aanvliegen
- zij zouden aanvliegen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde anfliegen
- du würdest anfliegen
- er/sie/es würde anfliegen
- wir würden anfliegen
- ihr würdet anfliegen
- sie würden anfliegen
Conditionalis II
- ik zou hebben aangevlogen
- jij zou hebben aangevlogen
- hij/zij/het zou hebben aangevlogen
- wij zouden hebben aangevlogen
- jullie zouden hebben aangevlogen
- zij zouden hebben aangevlogen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde angeflogen haben
- du würdest angeflogen haben
- er/sie/es würde angeflogen haben
- wir würden angeflogen haben
- ihr würdet angeflogen haben
- sie würden angeflogen haben
Imperatief
- jij vlieg aan
- jullie vliegt aan
Imperativ
- du flieg(e) an
- ihr fliegt an