Vervoeging van accrediteren

Onbepaalde wijs (infinitief): accrediteren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik accrediteer
  • jij accrediteert
  • hij/zij/het accrediteert
  • wij accrediteren
  • jullie accrediteren
  • zij accrediteren

Präsens Indikativ

  • ich akkreditiere
  • du akkreditierst
  • er/sie/es akkreditiert
  • wir akkreditieren
  • ihr akkreditiert
  • sie akkreditieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik accrediteerde
  • jij accrediteerde
  • hij/zij/het accrediteerde
  • wij accrediteerden
  • jullie accrediteerden
  • zij accrediteerden

Präteritum Indikativ

  • ich akkreditierte
  • du akkreditiertest
  • er/sie/es akkreditierte
  • wir akkreditierten
  • ihr akkreditiertet
  • sie akkreditierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geaccrediteerd
  • jij hebt geaccrediteerd
  • hij/zij/het heeft geaccrediteerd
  • wij hebben geaccrediteerd
  • jullie hebben geaccrediteerd
  • zij hebben geaccrediteerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe akkreditiert
  • du hast akkreditiert
  • er/sie/es hat akkreditiert
  • wir haben akkreditiert
  • ihr habt akkreditiert
  • sie haben akkreditiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had geaccrediteerd
  • jij had geaccrediteerd
  • hij/zij/het had geaccrediteerd
  • wij hadden geaccrediteerd
  • jullie hadden geaccrediteerd
  • zij hadden geaccrediteerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte akkreditiert
  • du hattest akkreditiert
  • er/sie/es hatte akkreditiert
  • wir hatten akkreditiert
  • ihr hattet akkreditiert
  • sie hatten akkreditiert

Toekomende tijd I

  • ik zal accrediteren
  • jij zult accrediteren
  • hij/zij/het zal accrediteren
  • wij zullen accrediteren
  • jullie zullen accrediteren
  • zij zullen accrediteren

Futur I Indikativ

  • ich werde akkreditieren
  • du wirst akkreditieren
  • er/sie/es wird akkreditieren
  • wir werden akkreditieren
  • ihr werdet akkreditieren
  • sie werden akkreditieren

Toekomende tijd II

  • ik zal geaccrediteerd hebben
  • jij zult geaccrediteerd hebben
  • hij/zij/het zal geaccrediteerd hebben
  • wij zullen geaccrediteerd hebben
  • jullie zullen geaccrediteerd hebben
  • zij zullen geaccrediteerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde akkreditiert haben
  • du wirst akkreditiert haben
  • er/sie/es wird akkreditiert haben
  • wir werden akkreditiert haben
  • ihr werdet akkreditiert haben
  • sie werden akkreditiert haben

Conditionalis I

  • ik zou accrediteren
  • jij zou accrediteren
  • hij/zij/het zou accrediteren
  • wij zouden accrediteren
  • jullie zouden accrediteren
  • zij zouden accrediteren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde akkreditieren
  • du würdest akkreditieren
  • er/sie/es würde akkreditieren
  • wir würden akkreditieren
  • ihr würdet akkreditieren
  • sie würden akkreditieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben geaccrediteerd
  • jij zou hebben geaccrediteerd
  • hij/zij/het zou hebben geaccrediteerd
  • wij zouden hebben geaccrediteerd
  • jullie zouden hebben geaccrediteerd
  • zij zouden hebben geaccrediteerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde akkreditiert haben
  • du würdest akkreditiert haben
  • er/sie/es würde akkreditiert haben
  • wir würden akkreditiert haben
  • ihr würdet akkreditiert haben
  • sie würden akkreditiert haben

Imperatief

  • jij accrediteer
  • jullie accrediteert

Imperativ

  • du akkreditiere
  • ihr akkreditiert