Vervoeging van apostroferen
Onbepaalde wijs (infinitief): apostroferen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik apostrofeer
- jij apostrofeert
- hij/zij/het apostrofeert
- wij apostroferen
- jullie apostroferen
- zij apostroferen
Präsens Indikativ
- ich apostrophiere
- du apostrophierst
- er/sie/es apostrophiert
- wir apostrophieren
- ihr apostrophiert
- sie apostrophieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik apostrofeerde
- jij apostrofeerde
- hij/zij/het apostrofeerde
- wij apostrofeerden
- jullie apostrofeerden
- zij apostrofeerden
Präteritum Indikativ
- ich apostrophierte
- du apostrophiertest
- er/sie/es apostrophierte
- wir apostrophierten
- ihr apostrophiertet
- sie apostrophierten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geapostrofeerd
- jij hebt geapostrofeerd
- hij/zij/het heeft geapostrofeerd
- wij hebben geapostrofeerd
- jullie hebben geapostrofeerd
- zij hebben geapostrofeerd
Perfekt Indikativ
- ich habe apostrophiert
- du hast apostrophiert
- er/sie/es hat apostrophiert
- wir haben apostrophiert
- ihr habt apostrophiert
- sie haben apostrophiert
Voltooid verleden tijd
- ik had geapostrofeerd
- jij had geapostrofeerd
- hij/zij/het had geapostrofeerd
- wij hadden geapostrofeerd
- jullie hadden geapostrofeerd
- zij hadden geapostrofeerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte apostrophiert
- du hattest apostrophiert
- er/sie/es hatte apostrophiert
- wir hatten apostrophiert
- ihr hattet apostrophiert
- sie hatten apostrophiert
Toekomende tijd I
- ik zal apostroferen
- jij zult apostroferen
- hij/zij/het zal apostroferen
- wij zullen apostroferen
- jullie zullen apostroferen
- zij zullen apostroferen
Futur I Indikativ
- ich werde apostrophieren
- du wirst apostrophieren
- er/sie/es wird apostrophieren
- wir werden apostrophieren
- ihr werdet apostrophieren
- sie werden apostrophieren
Toekomende tijd II
- ik zal geapostrofeerd hebben
- jij zult geapostrofeerd hebben
- hij/zij/het zal geapostrofeerd hebben
- wij zullen geapostrofeerd hebben
- jullie zullen geapostrofeerd hebben
- zij zullen geapostrofeerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde apostrophiert haben
- du wirst apostrophiert haben
- er/sie/es wird apostrophiert haben
- wir werden apostrophiert haben
- ihr werdet apostrophiert haben
- sie werden apostrophiert haben
Conditionalis I
- ik zou apostroferen
- jij zou apostroferen
- hij/zij/het zou apostroferen
- wij zouden apostroferen
- jullie zouden apostroferen
- zij zouden apostroferen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde apostrophieren
- du würdest apostrophieren
- er/sie/es würde apostrophieren
- wir würden apostrophieren
- ihr würdet apostrophieren
- sie würden apostrophieren
Conditionalis II
- ik zou hebben geapostrofeerd
- jij zou hebben geapostrofeerd
- hij/zij/het zou hebben geapostrofeerd
- wij zouden hebben geapostrofeerd
- jullie zouden hebben geapostrofeerd
- zij zouden hebben geapostrofeerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde apostrophiert haben
- du würdest apostrophiert haben
- er/sie/es würde apostrophiert haben
- wir würden apostrophiert haben
- ihr würdet apostrophiert haben
- sie würden apostrophiert haben
Imperatief
- jij apostrofeer
- jullie apostrofeert
Imperativ
- du apostrophiere
- ihr apostrophiert