Vervoeging van assisteren

Onbepaalde wijs (infinitief): assisteren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik assisteer
  • jij assisteert
  • hij/zij/het assisteert
  • wij assisteren
  • jullie assisteren
  • zij assisteren

Präsens Indikativ

  • ich assistiere
  • du assistierst
  • er/sie/es assistiert
  • wir assistieren
  • ihr assistiert
  • sie assistieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik assisteerde
  • jij assisteerde
  • hij/zij/het assisteerde
  • wij assisteerden
  • jullie assisteerden
  • zij assisteerden

Präteritum Indikativ

  • ich assistierte
  • du assistiertest
  • er/sie/es assistierte
  • wir assistierten
  • ihr assistiertet
  • sie assistierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geassisteerd
  • jij hebt geassisteerd
  • hij/zij/het heeft geassisteerd
  • wij hebben geassisteerd
  • jullie hebben geassisteerd
  • zij hebben geassisteerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe assistiert
  • du hast assistiert
  • er/sie/es hat assistiert
  • wir haben assistiert
  • ihr habt assistiert
  • sie haben assistiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had geassisteerd
  • jij had geassisteerd
  • hij/zij/het had geassisteerd
  • wij hadden geassisteerd
  • jullie hadden geassisteerd
  • zij hadden geassisteerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte assistiert
  • du hattest assistiert
  • er/sie/es hatte assistiert
  • wir hatten assistiert
  • ihr hattet assistiert
  • sie hatten assistiert

Toekomende tijd I

  • ik zal assisteren
  • jij zult assisteren
  • hij/zij/het zal assisteren
  • wij zullen assisteren
  • jullie zullen assisteren
  • zij zullen assisteren

Futur I Indikativ

  • ich werde assistieren
  • du wirst assistieren
  • er/sie/es wird assistieren
  • wir werden assistieren
  • ihr werdet assistieren
  • sie werden assistieren

Toekomende tijd II

  • ik zal geassisteerd hebben
  • jij zult geassisteerd hebben
  • hij/zij/het zal geassisteerd hebben
  • wij zullen geassisteerd hebben
  • jullie zullen geassisteerd hebben
  • zij zullen geassisteerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde assistiert haben
  • du wirst assistiert haben
  • er/sie/es wird assistiert haben
  • wir werden assistiert haben
  • ihr werdet assistiert haben
  • sie werden assistiert haben

Conditionalis I

  • ik zou assisteren
  • jij zou assisteren
  • hij/zij/het zou assisteren
  • wij zouden assisteren
  • jullie zouden assisteren
  • zij zouden assisteren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde assistieren
  • du würdest assistieren
  • er/sie/es würde assistieren
  • wir würden assistieren
  • ihr würdet assistieren
  • sie würden assistieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben geassisteerd
  • jij zou hebben geassisteerd
  • hij/zij/het zou hebben geassisteerd
  • wij zouden hebben geassisteerd
  • jullie zouden hebben geassisteerd
  • zij zouden hebben geassisteerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde assistiert haben
  • du würdest assistiert haben
  • er/sie/es würde assistiert haben
  • wir würden assistiert haben
  • ihr würdet assistiert haben
  • sie würden assistiert haben

Imperatief

  • jij assisteer
  • jullie assisteert

Imperativ

  • du assistiere
  • ihr assistiert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van assisteren